Rechtenforum: Juridisch Forum voor juridische vragen. Iedereen kan antwoord geven; de antwoorden zijn niet afkomstig van NuRecht!
Je bent niet ingelogd.
Pagina's: 1
De situatie is als volgt: de persoon in kwestie heeft aandelen (een minderheidsbelang van 7.5%) in een B.V. Er is buiten hem om besloten met de bedrijfsvoering te stoppen. De werknemers is te kennen gegeven een andere baan te zoeken (geldt dus ook voor hem). Nu is bij de afrekening (laatste salaris, vakantiegeld, vakantiedagen e.d.) aangegeven dat er verlies is gedraaid en hem te kennen gegeven dat ze zijn deel willen verrekenen met 30 vakantiedagen (van de 40 die hij nog tegoed had). Als klap op de vuurpijl wordt een andere participant (die in een andere B.V. onder de holding is ondergebracht) hiervoor gecompenseerd (die hoeft dus niks te betalen). Mag dit?
Offline
Als ik het zo lees, dan zijn hier feitelijk twee verschillende juridische situaties van belang: aan de ene kant het aandeel dat de betreffende partij heeft in de B.V. (waarop het rechtspersonenrecht van Boek 1 ziet) en de arbeidsovereenkomst van de betreffende partij waarbij de B.V. als werkgever heeft te gelden (het arbeidsrecht uit Boek 7). Of en zo ja, wat er over eventuele verrekening van verlies op de aandelen is overeengekomen blijkt niet uit je verhaal. Is daarover niets overeengekomen, dan zal m.i. moeten worden gekeken naar de algemene regels die de wet geeft ten aanzien van verrekening (Boek 6).
Artikel 6:271 BW bepaalt hierover (https://www.nurecht.nl/BW6.html#Boek6/T … Artikel127):
1. Wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet.
2. Een schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.
3. De bevoegdheid tot verrekening bestaat niet ten aanzien van een vordering en een schuld die in van elkaar gescheiden vermogens vallen.
Wat aldus in lid twee valt te lezen, is dat verrekening enkel mogelijk is als de schuldenaar (de B.V.) een prestatie heeft te vorderen (het verlies op de aandelen) en ook een schuld heeft (het betalen van vakantiedagen) jegens dezelfde schuldenaar. Aangenomen dat de B.V. een prestatie heeft te vorderen van deze persoon vanwege het verlies op de aandelen, dan is deze vordering op die persoon in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. De schuld ten aanzien van de vakantiedagen is echter jegens deze persoon in zijn hoedanigheid van werknemer.
Op het moment dat geen sprake is van "wederkerig schuldenaarschap" dan kan in principe dus niet worden verrekend, tenzij daarover andere partijafspraken zijn gemaakt. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende situatie waarbij eveneens sprake is van verschillende hoedanigheden:
3.5 De verrekening - een bijzondere wijze van tenietgaan van verbintenissen - wordt geregeld in de art. 6:127 e.v. BW(10). Ingevolge het tweede lid van art. 6:127 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie heeft te vorderen die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij, en hij zowel bevoegd is tot betaling van zijn schuld als tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering. De wettelijke verrekeningsbevoegdheid is derhalve aan een viertal positief geformuleerde vereisten onderworpen:
(i) de bij de verrekening betrokken partijen zijn over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar
(wederkerigheid(11));
(ii) de schuldenaar heeft een prestatie te vorderen die beantwoordt aan zijn schuld (gelijksoortigheid);
(iii) de schuldenaar is bevoegd tot betaling van zijn schuld; en
(iv) de schuldenaar is bevoegd tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering.
In art. 6:127 lid 3 BW wordt aan deze vereisten een vijfde, negatief geformuleerd vereiste toegevoegd, te weten dat de bevoegdheid tot verrekening niet bestaat ten aanzien van een vordering en een schuld die in van elkaar gescheiden vermogens vallen.
3.6 Of in een concreet geval van een bevoegdheid tot verrekening sprake is, dient steeds te worden beoordeeld vanuit de positie van degene die zich op verrekening beroept. Voldoende is dat, bezien vanuit zijn positie, aan de materiële vereisten voor verrekening wordt voldaan (relatieve verrekeningsbevoegdheid). Niet vereist is dat partijen over en weer tot verrekening bevoegd zijn (absolute verrekeningsbevoegdheid). Aldus is het mogelijk dat in een concreet geval aan beide partijen, één van beide of geen van beide een bevoegdheid tot verrekening toekomt(12). [...]
3.16 In zijn noot onder het arrest stelt De Boer onder 1 voorop dat "niet twijfelachtig" is dat verbeurde dwangsommen kunnen worden verrekend - althans voor zover zij de beslagvrije voet overtreffen - met verschuldigde partneralimentatie. Vervolgens merkt hij het volgende op:
"3. Dan nu de vraag of wel aan de eisen van art. 6:127 e.v. is voldaan. Zijn de vader en de moeder wederkerig schuldeiser en schuldenaar? De Parl. Gesch. Boek 6, p. 491 vermeldt: "Aan dit vereiste is niet voldaan, als iemand weliswaar tegelijk crediteur en debiteur van zijn wederpartij is, doch in verschillende kwaliteiten, bij voorbeeld als voogd en in privé". Zou dit geen "slip of the pen" zijn? Een ouder of voogd die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van een kind, is niet zelf crediteur. In die gevallen is verrekening dus zeker niet mogelijk. Of moet men denken aan gevallen waarin de ouder of voogd in hoedanigheid "zelf rechthebbende is"? De HR lijkt echter in de onderhavige uitspraak (zie hierboven onder 1) ervan uit te gaan dat art. 6:127 dan aan verrekening niet in de weg staat." (cursivering W-vG)
3.17 Ook volgens A-G Asser in zijn conclusie vóór het arrest valt, ervan uitgaande dat de vrouw (in die zaak) zelf rechthebbende is op de kinderalimentatie, niet in te zien op grond waarvan de wet zich tegen verrekening als door de man beoogd, verzet (zij het dat de verrekening zich niet kan uitstrekken over de beslagvrije voet)(19).
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inzien … 2012:BU377
De Hoge Raad oordeelt:
3.5.1 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. In art. 6:130 lid 1 BW wordt een uitzondering gemaakt op de in art. 6:127 lid 2 BW neergelegde hoofdregel dat de schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft wanneer hij (onder de nader in de wet vermelde voorwaarden) een prestatie heeft te vorderen van degene die op hem een vordering heeft.
Deze uitzondering betreft het geval dat een vordering onder bijzondere titel is overgegaan op een derde.
Verrekening is in dat geval mogelijk indien (1) de tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering of (2) de tegenvordering reeds vóór de overgang aan de schuldenaar is opgekomen en opeisbaar geworden. De onderhavige zaak spitst zich toe op de vraag aan welke eisen moet zijn voldaan, wil voorwaarde (1) zijn vervuld.
3.5.2 Het uitzonderingskarakter van de in art. 6:130 lid 1 aan de schuldenaar toegekende bevoegdheid brengt mee dat deze slechts kan worden aanvaard als de tegenvordering waarop de schuldenaar zich beroept, voldoende nauw samenhangt met de gecedeerde vordering om doorbreking van de in art. 6:127 lid 2 neergelegde hoofdregel (van identiteit van partijen) te kunnen rechtvaardigen. Het antwoord op de vraag of dit het geval is, moet in beginsel worden gegeven naar de stand van zaken op het moment waarop de cessie op de voet van art. 3:94 lid 1 BW aan de schuldenaar wordt medegedeeld, tenzij partijen bij de rechtsverhouding waaruit de gecedeerde vordering voortvloeit, anders hebben bepaald, of uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Daarbij moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval (HR 21 januari 2000, LJN AA4438, NJ 2000/237, rov. 3.4.2).
3.6.1 In het onderhavige geval is de tegenvordering die de moeder wil verrekenen met de gecedeerde vordering van de vader, vastgelegd in art. 4 van het convenant.
De vordering van de vader uit overbedeling, die bij het convenant op voorhand is gecedeerd aan [kind 3], is vastgelegd in art. 6.4 van dat convenant.
Evenwel brengt de enkele omstandigheid dat vordering en tegenvordering in hetzelfde document zijn geregeld, niet noodzakelijk mee dat zij uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien in de hiervoor in 3.5.1 bedoelde zin.
Dit klemt in het onderhavige geval temeer omdat de vordering van de vader is gebaseerd op overbedeling van de moeder bij de afwikkeling van de gemeenschap die tussen hen beiden bestond, terwijl de tegenvordering van de moeder alimentatierechtelijk van aard is, en berust op de ook na echtscheiding tot op zekere hoogte nog voortdurende lotsverbondenheid tussen de gewezen echtelieden.
3.6.2 Anderzijds is van belang dat partijen een overeenkomst (het convenant) hebben opgemaakt en ondertekend voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure (zie hiervoor in 3.1 onder (v)). De ervaring leert dat partijen vaak ernaar streven in een dergelijk convenant een alomvattende regeling van hun onderlinge verhouding vast te leggen. De omstandigheid dat vordering en tegenvordering aldus in één en dezelfde overeenkomst zijn erkend kan een aanwijzing zijn voor de te dezen vereiste samenhang.
3.6.3 Het onderdeel neemt klaarblijkelijk tot uitgangspunt dat het beroep op verrekening van de moeder mede daarop berust dat die samenhang tussen beide vorderingen voortvloeit uit het convenant. Het hof heeft niet iets anders vastgesteld.
3.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat het hof op ontoereikende gronden in zijn eindarrest heeft overwogen dat het verrekeningsverweer van de moeder afstuit op het wederkerigheidsvereiste van art. 6:127 lid 2. Vernietiging en verwijzing dienen te volgen opdat het verwijzingshof, met inachtneming van het vorenstaande, kan beoordelen of in het onderhavige geval is voldaan aan de voormelde eis van voldoende nauwe samenhang tussen vordering en tegenvordering teneinde te kunnen aannemen dat de tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als bedoeld in art. 6:130 lid 1.
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inzien … 012:BU3777
conclusie
Op het moment dat er geen afspraken zijn gemaakt over de verrekening waar je van spreekt, dan dient te worden gekeken naar artikel 6:127 BW en op grond van het tweede lid van dat artikel moet dan sprake zijn van wederkering schuldenaarschap. Daarvan lijkt hier geen sprake te zijn, immers de hoedanigheid van aandeelhouder en die van werknemer.
Offline
Bedankt voor het (zeer uitgebreide) antwoord. Ik vraag me af of verlies uberhaupt kan worden verhaald op een aandeelhouder. Kan me niet voorstellen dat je meer kan verliezen dan je inleg.
Laatst bewerkt door quatic (26-05-15 10:49:20)
Offline
Pagina's: 1