Juridisch Loket

(60 c/m)

Juridische vraag?


Gratis juridisch advies

gratis juridisch advies 117 beoordelingen | 9,4

gratis juridisch advies           223 beoordelingen | 8,6

Juridisch advies

Voor al uw juridische vragen

Berichten
Tevreden cliënten
Chats

U over NuRecht



NuRecht kijkt verder!

NuRecht wil het beste juridisch advies geven. Bij een juridische vraag bemerkten wij een fout in de wet. Om de juridische vraag tóch te kunnen beantwoorden, hebben wij de juridische vraag doorgestuurd naar de Tweede Kamer . Minister Blok heeft inmiddels laten weten: “De wet zal worden hersteld!”.

Wij geven dus niet zomaar juridisch advies! Gemiddeld zijn we een uur per juridische vraag bezig. Uitstekend juridisch advies voor maar € 24,99 of je vraagt de betaling terug (beoordeling, link, formulier).


Voorbeelden juridisch advies

Wilt u juridisch advies? Wij geven in ons juridisch advies aan hoe het juridisch zit, maar ook waarom en op basis van welke wet.

Voorbeelden
Gratis juridisch advies

Bureau voor Rechtshulp

Het Bureau voor Rechtshulp is ontstaan vanuit een ‘experiment’ aan het begin van de zeventigerjaren.

Vanaf 1974 ontstond in elk arrondissement een Bureau voor Rechtshulp. Zij hebben bestaan tot midden jaren tweeduizend. In de plaats daarvan kwam het Juridisch Loket.

Ontstaan

Na de Tweede Wereldoorlog werd geconstateerd dat het bestaande systeem van rechtsbijstand met Bureaus van Consultatie niet langer voldeed. De praktijk was toen als volgt:

1. Verklaring van onvermogen
Wie zelf niet de kosten voor een civiele procedure kon betalen, diende eerst een ‘verklaring van onvermogen’ te krijgen van de burgemeester, met het verzoek aan het ‘Bureau van consultatie’ tot toevoeging van een raadsman. Dit Bureau van consultatie bestond uit advocaten die hier kosteloos werkten.

2. Bureau van consultatie
Het Bureau van consultatie beoordeelde vervolgens bij elk specifiek geval of het nodig was om te procederen. Was dit het geval, dan werd een advocaat of procureur toegevoegd om de aanvrager in die procedure bij te staan.

3. Verzoek aan de rechtbank
Deze toegevoegde advocaat diende vervolgens een verzoek in te dienen bij de rechtbank om gratis te mogen procederen. Nadat de partijen hierover werden gehoord en de financiële gegevens door de rechter werden gecontroleerd, werd het verzoek toegekend of afgewezen.

4. Toestemming rechter om kosteloos te mogen procederen
Als het verzoek om kosteloos te mogen procederen werd toegekend, dan hoefde de betrokkene geen salaris aan de advocaat, procureur en deurwaarder te betalen, en evenmin het griffierecht. Wanneer zijn financiële positie het toeliet, dan moest de betrokkene de helft van deze kosten betalen (het zogenaamde ‘verminderd tarief’).

5. Kosten advocaat, procureur en deurwaarder
De afzonderlijke advocaat, procureur en deurwaarder ontvingen geen salaris voor hun diensten. Zij – en ook de griffier – verkregen hiervoor een zelfstandig verhaalsrecht op de wederpartij (zie de toenmalige artikelen 855 – 874 Rv en 70 – 74 Advw ).[1]

Bezwaren tegen dit systeem

Tegen dit systeem werden vier bezwaren kenbaar gemaakt:

  • De taak om te voorzien in afdoende rechtsbijstand aan minder- en onvermogenden kwam grotendeels tot last van de advocatuur.
  • Doordat eerst getoetst werd of een zaak het procederen waard was, werkte dit een eenzijdig systeem in de hand dat een ‘pro-deo karakter’ had. Voornamelijk werd alleen geprocedeerd in grotere huurrechtzaken en bij grotere arbeidsgeschillen. Toevoegingen in het bestuursrecht kwamen nauwelijks voor. Als er niet werd geprocedeerd, dan kon men ook nauwelijks juridisch advies inwinnen. Juridische voorlichting werd in de praktijk niet gegeven.
  • Het systeem was erg onpraktisch: eerst moest het Bureau van consultatie beoordelen of een procedure noodzakelijk was, daarna moest een verzoek tot de rechter worden gericht om kosteloos te mogen procederen en vervolgens konden de advocaat,de deurwaarder en de griffier proberen hun kosten bij de tegenpartij te innen.
  • In de praktijk bleek dat het systeem van het ‘verminderd tarief’ niet werkte. Slechts in een klein deel van de zaken was de rechtszoekende in staat om de helft van de kosten te betalen. En dat terwijl hij wél in staat zou zijn geweest om een kleinere bijdrage te leveren.[2]

Wetsvoorstel Donker

Gelijk het voorstel van de Advocaten Vereniging – en naar voorbeeld van de Engelse Legal Aid and Advice Bill 1948 – diende minister L.A. Donker een wetsvoorstel in ter verbetering van dit systeem. Hij koos voor een stelsel met een Bureau voor Rechtshulp (Bureau voor Rechtsbijstand).

Bureau voor Rechtshulp

In ieder arrondissement zou een Bureau voor Rechtsbijstand aan on- en minvermogenden komen (Bureau voor Rechtshulp). Het Bureau voor Rechtshulp zou zowel advies gaan geven als rechtsbijstand in procedures, behalve in straf- en tuchtzaken. Het Bureau voor Rechtshulp zou tijdens het spreekuur iedereen kunnen ontvangen en zo mogelijk terstond helpen, bijvoorbeeld met eenvoudig advies ‘of door schikking na oproeping van partijen in een geschil.’[3]

In procedures of bij meer ingewikkelde zaken zou door het Bureau voor Rechtshulp een advocaat worden toegewezen, die de verzoeker vervolgens aan zijn eigen kantoor zou bijstaan, net als betalende cliënten. Omdat de procedure bij de kantonrechter niet noodzakelijk de bijstand van een advocaat vereiste, achtte minister Donker het niet nodig (en ook niet mogelijk) om in die zaken rechtsbijstand te verlenen. Volstaan zou dan kunnen worden met de aanwijzingen van een gemachtigde (‘kantonrechtsgemachtigde’) die voldoende kennis van zaken zou hebben, zoals een deurwaarder of een kandidaatsdeurwaarder. Mede om die reden zouden ook deurwaarders bij het Bureau voor Rechtshulp komen te werken.

Bureau voor Rechtshulp: kosten en eigen bijdrage

Naar het ontwerp zou het Bureau voor Rechtshulp zelfstandig besluiten of iemand in aanmerking kwam voor gratis juridisch advies of gratis rechtsbijstand. Als een procedure noodzakelijk was dan oordeelde het Bureau voor Rechtshulp tevens over de eventuele vrijstelling van het griffierecht en de kosten voor de deurwaarder (‘gratis admissie verlening’). Niet langer zou de rechter hierover eerst een oordeel hoeven te geven. Het Bureau voor Rechtshulp zou van geval tot geval bepalen wat de cliënt aan eigen bijdrage diende te betalen. Deze eigen bijdrage zou in veel gevallen misschien een heel klein bedrag betreffen, maar er zou ook een ‘psychologisch effect’ van uitgaan. Hij zou ‘niet geheel aan de welwillendheid van het bureau afhankelijk zijn’. Deze eigen bijdrage zou ten goede komen aan het Bureau voor Rechtshulp.

Bureau voor Rechtshulp: toevoeging

Indien een niet aan het Bureau voor Rechtshulp verbonden advocaat iemand gratis wilde bijstaan, dan diende hij naar het voorstel van minister Donker een verzoek te richten aan het Bureau voor Rechtshulp om ‘gratis admissie te verkrijgen’.

Kritiek op het wetsontwerp Donker

Vanuit de advocatuur werd het wetsvoorstel Donker met kritiek onthaald. In 1954 werd het wetsvoorstel op een speciaal daartoe gehouden vergadering van de Orde van Advocaten zelfs door een grote meerderheid ‘onaanvaardbaar’ verklaard.[4] De advocatuur toonde zich voorstander van een regeling waarin iedere advocaat, wanneer hij dat zou willen, betrokken zou kunnen zijn bij de rechtsbijstand aan on- en minvermogenden.

Deze kritiek uit de advocatuur werd in de Vaste commissie voor justitie in de Tweede Kamer gehoord, zij het dan voornamelijk waar het de bekostiging van de middelen betrof. Het voorstel van Donker op zichzelf genomen (afschaffing van het pro-deo karakter en uitbreiding van deze rechtsbijstand) werd juist toegejuicht. ‘Zij achtte […] het juist, dat de zinloze tijd- en geldverslindende gratis-admissie-procedure bij rechtbank en kantongerecht wordt af geschaft.’[5]
De commissie toonde zich er voorstander van dat:

‘het bestaande systeem, waarbij de rechtsbijstand niet wordt verleend door een bureau, doch door een individuele advocaat, in verbeterde vorm gehandhaafd werd. Huns inziens behoort de gehele balie, voor zover zij daartoe bereid is, aan de rechtsbijstand aan on- en minvermogenden te blijven deelnemen, doch dan met dien verstande, dat de Overheid voor deze werkzaamheden een zekere vergoeding toekent, welke lager, zelfs belangrijk lager kan zijn dan die volgens het normale tarief.’[6]

Verder vreesde de commissie dat als gevolg van het wetsontwerp de belangstelling van de ‘bureau-advocaat’ voor rechtzoekenden zou verminderen. Tevens werd aangenomen dat wanneer twee partijen tegen elkaar procederen met de bijstand van twee advocaten van het Bureau voor Rechtshulp, dan al snel zou worden gemeend dat die twee wellicht ‘onder één hoedje zouden spelen’. Voorts was de commissie van mening dat eenieder, dus ook mindervermogenden, het recht hadden tot vrije advocaatkeuze:

‘Nu het beginsel van vergoeding van Overheidswege voor het verlenen van rechtsbijstand aan on- en minvermogenden zal worden aanvaard, achtten deze leden concentratie daarvan bij één bureau in plaats van spreiding over alle advocaten, die daarvoor in aanmerking willen komen, ook daarom een nadeel, omdat het eerste stelsel niet tegemoet komt aan de behoefte aan vrije keuze. In beginsel behoort huns inziens iedere rechtzoekende, ook de onvermogende, zelf zijn advocaat te kunnen kiezen, zoals hij in beginsel ook zelf zijn dokter kan kiezen. Bij de huidige toestand, waarbij de Overheid geen vergoeding toekent, doch de advocaten verplicht hun diensten gratis te verlenen, kan van vrije keuze geen sprake zijn; daar bepaalde advocaten dan al spoedig overbelast zouden geraken en de last zeer ongelijk verdeeld zou worden. Vergoedt men daarentegen een redelijk, zij het ook bescheiden bedrag, voor deze hulp, dan kan men aan de rechtzoekende ook toestaan, eventueel binnen zekere grenzen, om zich te wenden tot degene, in wie hij het meeste vertrouwen heeft. Wie geen voorkeur heeft, kan een raadsman volgens toerbeurt toegewezen krijgen.”[7]

Aan deze kritiek werd door minister I. Samkalden, de opvolger van Donker, gehoor gegeven. Gezocht werd naar een oplossing ‘die inschakeling van alle advocaten bij de hulp aan toegevoegde cliënten mogelijk maakt en daarnaast een zekere honorering van de gepresteerde hulp waarborgt.’[8] Opmerkelijk is wel dat daarmee alle andere initiatieven van het oorspronkelijke wetsontwerp kwamen te vervallen.[9] Vooral nu ook de ‘gratis-admissie procedure’ zou blijven bestaan; een procedure die de commissie unaniem als geld- en tijdverslindend had beschouwd (zie hierboven).

Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden (Wet van 4 juli 1957, Stb. 1957, 233)

Op 1 januari 1958 werd de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden van kracht, naar het (wat uitgeklede) wetsvoorstel van minister Donker (Stb. 1957, 233). De huidige Bureaus van Consultatie bleven bestaan, maar daar zouden - naast advocaten - ook tenminste één deurwaarder en één deskundige op het gebied van het maatschappelijk werk deel van gaan uitmaken. Daarnaast kende artikel 8 van deze wet de bevoegdheid toe aan de minister tot het geven van een nadere regeling met betrekking tot het soort zaken waarin rechtsbijstand zou worden verleend. De Bureaus zouden derhalve hun terrein gaan uitbreiden tot het arbeidsrecht, het sociale verzekeringsrecht, het bestuursrecht recht en het fiscale recht.[10]

Bureau voor Rechtshulp

Begin jaren 70 blijkt ondanks de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden sprake te zijn van een leemte in de rechtshulpverlening (zie: De geschiedenis van rechtswinkels). Gestreefd werd daarom naar een ‘landelijk net van Bureaus voor Rechtshulp’, die zich zouden richten ‘op de problemen van de zwakste groepen, en zich dan ook vooral op hun behoeften zullen specialiseren (arbeidsrecht, sociale verzekeringsrecht, huurrecht, consumentenrecht en familierecht), waarvoor bij de balie te weinig mogelijkheid tot specialisatie aanwezig is.’ De opdracht voor het Bureau voor Rechtshulp was om:

  • waar nodig gedecentraliseerd beschikbaar te zijn,
  • een herkenbare eerste adviesinstantie te zijn, soms leidend tot procesbijstand
  • door te verwijzen, als zelf afhandelen niet nodig is
  • preventieve voorlichting te geven
  • opleiding van rechtshelpers ter hand te nemen
  • wetenschappelijk onderzoek naar probleemoorzaken en naar de omvang van de behoefte aan rechtshulp op te zetten.[11]

Er kwamen experimentele initiatieven om het Bureau voor Rechtshulp vorm te geven. Gedacht kan worden aan de uitbouw van het toen onlangs opgerichte ‘Bureau voor Rechtshulp te Amsterdam’, dat bekend stond als het 'Bureau Droogbak'. Geconstateerd werd dat dit Bureau voor Rechtshulp nog in hoge mate afhankelijk was van medewerking vanuit de plaatselijke advocatuur. Nu de leemte in de rechtshulp door het optreden van de rechtswinkels duidelijk was geworden, werd geconcludeerd dat:

‘een dergelijke afhankelijkheid van de balie - die immers voor een zo grote taak niet is toegerust – onwenselijk is. Voorts geldt als argument, om aan de Bureaus voor Rechtshulp een zelfstandige functie toe te kennen de omstandigheid dat de overheid een taak heeft om de sociale rechthulpverlening gestalte te geven. Immers,"het is gebleken dat het zonder deze rechtshulp met name voor de zwakste groepen bijzonder moeilijk is om de hun toegekende rechten ook steeds verwerkelijkt te zien. Samenwerking met de balie vanuit de Bureaus voor Rechtshulp zal overigens steeds nuttig en noodzakelijk blijken.’ [12]

Bureau voor Rechtshulp – private instelling

In Amsterdam werd een stichting (Stichting Rechtshulp) opgericht ‘ter overkoepeling van alle instanties en organisaties die zich op enigerlei wijze bezighouden met rechtshulp’, binnen welke organisatie Het Bureau voor Rechtshulp een centrale plaats innam. De regering hoopte in Amsterdam tot een verdere uitbouw van het Bureau voor Rechtshulp te komen door daarbij ook de rechtswinkel Amsterdam te betrekken. De rechtswinkel Amsterdam had de uitnodiging daartoe, gegoten in de vorm van een voorwaarde voor subsidieverlening, echter niet aanvaard.[13]
In Breda werd gewerkt aan een soortgelijk Bureau voor rechtshulp waarvan Minister A.A.M. (Dries) van Agt hoopte dat hier nauwe samenwerking zou ontstaan met de rechtswinkel Tilburg:

‘Wanneer het bureau in Breda straks van de grond komt, hoop ik dat tussen dat bureau en de rechtswinkel Tilburg een goede samenwerking tot stand zal worden gebracht. Wanneer dit niet mocht gebeuren, vrees ik dat wij op twee sporen blijven rijden. Wij krijgen dan te maken met enerzijds de – wat ik maar zal noemen – professionele rechtshelpers en anderzijds de rechtswinkeliers. Beiden streven hetzelfde doel na, maar volgens eigen wegen. Ik vind dat een steriele situatie. Ik zou daarom willen zeggen: Laten de balie en de rechtswinkeliers zich vooral concentreren op hetgeen hen verenigt – de zorg voor een goede rechtsbedeling – en trachten een constructieve samenwerking tot stand te brengen in het net van bureaus voor rechtshulp dat over het gehele land zal worden gespreid.’

Bureau voor Rechtshulp – een tweede spoor?

Er volgden verschillende nieuwe vestigingen van het Bureau voor Rechtshulp en de regering was er voorstander van dat deze geleidelijk aan de taken van de rechtswinkels zouden gaan overnemen. Minister Van Agt:

‘Een bureau voor rechtshulp beoogt meer te bieden dan een administratief verbeterde versie van de bestaande organisaties: het bureau voor consultatie en de raad voor rechtsbijstand. Het gaat om het scheppen van een voor zijn taak berekende dienst voor hulp in de eerste lijn. Het gaat om adviezen, voorlichting en verwijzing naar deskundige instanties. Kortom, de bureaus voor rechtshulp moeten daadwerkelijk de taken kunnen overnemen die de rechtswinkels her en der op zich hebben genomen. Ze moeten uitgroeien tot een volwaardig alternatief voor hetgeen thans met veel goede wil en idealisme door de wetswinkeliers op gang is gebracht. Ik hoop ook werkelijk dat mensen met wetswinkelervaring alle kans wordt geboden om in de nieuw op te richten en gesubsidieerde bureaus voor rechtshulp in dienst te treden. Zij weten vaak heel goed in welke richting die rechtshulp zich moet ontwikkelen. Ik hoop van ganser harte ook dat de balie, uit wier midden het vervolgrapport Boekman is voortgekomen, het rapport dat de oprichting van bureaus voor rechtshulp bepleit, begrijpt waarom het gaat, dat zij met name begrijpt dat zij op deze ontwikkeling een positief antwoord moet geven. Ik hoop en verwacht dit ook.’
De rechtswinkel Amsterdam bleef echter samenwerking uit de weg gaan en ook andere rechtswinkels gingen het gesprek daartoe niet aan.[14]

Subsidieverlening als stok achter de deur?

Minister Van Agt verduidelijkte dat het beleid erop was gericht om een stelsel van bureaus voor rechtshulp te ontwikkelen:

‘Dat is de kern van het beleid. Wij zijn er ons ten volle van bewust dat in deze experimentele fase de organisatie en de werkwijze van die bureaus flexibel zullen moeten zijn en dat bij het ontwerpen daarvan ook een stem toekomt – dat kan een heel waardevolle stem zijn – aan de rechtswinkeliers. Het gesprek met de rechtswinkeliers daarover worde geopend en de balie behoort voor dat gesprek beschikbaar te zijn, zoals ook de rechtswinkeliers dat gesprek moeten willen aangaan. Mocht na enige tijd blijken – ik stel geen ultimatieve termijn, dat zou niet wijs zijn in dit stadium – dat een bureau voor rechtshulp niet anders tot stand kan komen dan zonder de rechtswinkel van de betrokken regio, zonder dat de oorzaak daarvan ligt in een gebrek aan coöperatie van de balie, dan zou ik met mijzelf in tegenspraak komen wanneer ik bleef rijden op het dubbele spoor van subsidiering van het bureau voor rechtshulp en tevens van de rechtswinkel in dezelfde regio, die daarmee geen connectie wil aangaan. Dan moet er op een gegeven moment een keuze vallen. Die keuze zal dan, onder de vermelde condities, op het bureau voor rechtshulp vallen. Wij overhaasten de zaken echter niet. Wij hebben geduld, maar het geduld is niet onbegrensd.’[15]

Twee sporen

Hoewel het de bedoeling was dat het Bureau voor Rechtshulp geleidelijk de taken van de rechtswinkels zou overnemen, daalde het aantal hulpvragen bij de rechtswinkels – zeker in het begin – nauwelijks.[16] De financiële steun aan rechtswinkels werd uiteindelijk voortgezet, en zo ontstond in veel gevallen, naast de rechtswinkel, het Bureau voor rechtshulp als ‘tweede spoor’.[17]


[1] Kamerstukken II, 1953/54, 3266 nr. 3, p. 2.

[2] Kamerstukken II, 1953/54, 3266 nr. 3, p. 2-3.

[3] Kamerstukken II, 1953/54, 3266 nr. 3, p. 3.

[4] C.J.M. Schuyt, C.A. Groenendijk & B. Sloot, De weg naar het recht. Een rechtssociologisch onderzoek naar de samenhangen tussen maatschappelijke ongelijkheid en juridische hulpverlening, Deventer: Kluwer 1976, p. 25.

[5] Kamerstukken II, 1953/54, 3266 nr. 4, p. 3.

[6] Zie over deze overweging nader: C.J.M. Schuyt, C.A. Groenendijk & B. Sloot, De weg naar het recht. Een rechtssociologisch onderzoek naar de samenhangen tussen maatschappelijke ongelijkheid en juridische hulpverlening, Deventer: Kluwer 1976, p. 26.

[7]Kamerstukken II, 1953/54, 3266 nr. 4, p. 2.

[8]Kamerstukken II, 1953/54, 3266 nr. 5, p. 2.

[9] C.J.M. Schuyt, C.A. Groenendijk & B. Sloot, De weg naar het recht. Een rechtssociologisch onderzoek naar de samenhangen tussen maatschappelijke ongelijkheid en juridische hulpverlening, Deventer: Kluwer 1976, p. 31.

[10] C.J.M. Schuyt, C.A. Groenendijk & B. Sloot, De weg naar het recht. Een rechtssociologisch onderzoek naar de samenhangen tussen maatschappelijke ongelijkheid en juridische hulpverlening, Deventer: Kluwer 1976, p. 35.

[11] Kamerstukken II, 1974/75, 13100 VI, nr. 14, p. 1-2.

[12] Kamerstukken II, 1974/75, 13100 VI, nr. 14, p. 1-2.

[13]Handelingen II, 1974/75, 49, p. 2649.

[14]Handelingen II, 1975/76, 8, p. 386-388.

[15]Handelingen II, 1975/76, 8, p. 388.

[16]Vgl. Handelingen I, 1980/81, 31, p. 941.

[17] Zie: Stcrt. 15 juni 1976; Kamerstukken II, 1979/80, 15800 VI, nr. 2, p. 61.