1.1 Inleiding
1.2 Loonbetaling in titel 7.10 BW
1.3 Wet arbeidsovereenkomst 1907
1.4 De Maatschappelijke gevolgen
1.5 Loonbetalingsachterstanden?
1.6 Is bescherming van belang?
1.7 Conclusie hoofdstuk 1
In dit hoofdstuk staat de rechtspraak centraal die in de loop der tijd is ontstaan bij artikel 1638q BW (oud), en later bij artikel 7:625 BW. Als een korte inleiding daarop zal de jurisprudentie ten aanzien van artikel 448 WvK terloops worden belicht. Hieruit volgt namelijk dat enkele vraagstukken zich parallel hebben voltrokken ten aanzien van artikel 1638q BW (oud).
Na deze korte inleiding volgt respectievelijk een overzicht van de perioden 1907-1945 (§ 6.3), 1945-1980 (§ 6.4), 1980-2000 (§ 6.5) en 2000 tot heden (§ 6.6). Vooral probeer ik daarbij de ontwikkeling weer te geven, die ten aanzien van het artikel is waar te nemen. Ter afsluiting van het hoofdstuk volgt een conclusie.
Ten aanzien van artikel 447 WvK (art. 448 WvK 1838) bestaat veel jurisprudentie. Daarin blijkt dat gedurende lange tijd niet duidelijk was of een ingebrekestelling noodzakelijk was om de boete te doen ontstaan. Een tweede hoofdvraag bleek te zijn, of aanvullend nog wettelijke interesten konden worden gevorderd.
In 1843 bepaalde de rechtbank te Amsterdam dat de vordering tot verhoging ex artikel 448 WvK gelijktijdig met de loonvordering kon worden ingesteld, ‘zonder dat daartoe vooraf eene in verzuimstelling noodzakelijk is’.[1] De meningen waren op dit punt echter verdeeld. Zo bepaalde diezelfde rechtbank in 1855 dat de ‘verbeurte’ wegens oponthoud in de uitbetaling van loon eerst aanving na ingebrekestelling daartoe.[2] Maar in datzelfde jaar werd tevens overwogen: ‘De verbeurte van f 3. of f 1,50 per dag bij art. 448 begint te lopen 24 uren na afdanking, en het is derhalve niet nodig dat de schipper, boekhouder of eigenaar door een gerechtelijke akte in gebreke is gesteld.’[3] Het meest opmerkelijk lijkt natuurlijk wel, dat dezelfde magistraten, Rutgers van Rozenburg, Heemsker en De Geer, in twee verschillende zaken tot twee min of meer verschillende conclusies komen.[4] Het Hof van Noord-Holland stelde in 1852 dat ‘deze niet anders kan beginnen te loopen, dan van den dag waarop de eischer blijkt betaling van zijn loon te hebben gevorderd, dat is van den dag der te zijnen verzoeke geëxploiteerde insinuatie.’[5]
Niet alleen bestond er controverse omtrent de vraag of een voorafgaande ingebrekestelling noodzakelijk was. Hetzelfde geldt ten aanzien van de wettelijke rente. Verschillende malen werd overwogen dat gelijktijdige vordering van schadevergoeding bij wijze van interesten was uitgesloten, of werd deze vordering niet toegewezen.[6] Anderzijds treffen we verschillende vonnissen aan waarin de wettelijke rente juist expliciet wél werd toegewezen.[7]
Indien ten onrechte meer loon werd gevorderd dan verschuldigd was geworden, dan ontstond geen aanspraak op de verhoging.[8] Als de schipper daarnaast ook te weinig loon had aangeboden, dan begon de verbeurte eerst te lopen vanaf de uitspraak van het vonnis.[9] De boete was slechts verschuldigd over dat gedeelte van het loon dat niet tijdig was voldaan.[10] Onder ‘het door hem verdiende loon’ werd verstaan: ‘waarop hij wegens verleende dienst aanspraak heeft, en die aanspraak nog zoude kunnen doen gelden, zoo hij zich om andere redenen niet daartoe niet-ontvankelijk had gemaakt.’[11]
Nadat de Wet op de arbeidsovereenkomst van kracht is geworden, is slechts sporadisch nog jurisprudentie gepubliceerd omtrent de wettelijke verhoging in het WvK. Zo overwoog de rechtbank in Amsterdam in 1928 dat geen sprake kan zijn van ‘zonder wettige reden is opgehouden’, indien de reder voor het grootste (geldelijke) deel in het gelijk wordt gesteld.[12] Voorts oordeelde de Rotterdamse rechtbank in 1930 dat de verhoging geen schadevergoeding betreft, ‘maar het veeleer bedoeld is als een prikkel om te bereiken, dat de eigenaar zijne wettelijke verplichting om binnen 24 uren na het afdanken het scheepsvolk te betalen, zal nakomen’.[13]
In 1970 werd een belangrijke verruiming door de Hoge Raad ingezet ten aanzien van het begrip ‘zonder wettige reden’.[14] De Rb had volgens de Hoge Raad geen rechtsregel geschonden door te concluderen: ‘[…] blijkens de wetsgeschiedenis [is] er geen sprake van ‘zonder wettige reden’ indien betaling achterwege blijft omdat de reder te goeder trouw meent, dat hij het gevorderde bedrag ingevolge de wet niet schuldig was.’[15] Hier werd een beroep op onbekendheid met de CAO gehonoreerd.[16] De boete van artikel 447 WvK is overigens niet vatbaar voor matiging.[17]
In de periode van 1907 tot en met de oorlogsjaren van de Tweede Wereldoorlog is in verhouding niet veel jurisprudentie gepubliceerd ten aanzien van artikel 1638q BW (oud). Bij de drieënvijftig uitspraken die ik onderstaand aan de orde stel, betreft het in slechts vier gevallen een arrest van de Hoge Raad. Hoofdzakelijk werd in de rechtspraak op twee punten verschillend geoordeeld: omtrent de vereisten voor het instellen van de vordering in rechte, en de gronden die tot matiging aanleiding kunnen geven. Dat laatste bleek vooral ten aanzien van de situaties waarin sprake was van wat ik kortheidshalve aanduid als ‘rechtsdwaling’.[18]
Verder werden enkele begrippen nader afgebakend en werd getracht meer duidelijkheid te scheppen in sommige aspecten van het artikel. Hoewel de vroegste jurisprudentie doorgaans een duidelijke motivering heeft, blijkt al snel dat een minder volledige motivering kennelijk afdoende wordt geacht. Het beeld dat vooral volgt uit bestudering van de rechtspraak uit dit tijdsbestek, is dat op een aantal punten kennelijk geen overeenstemming bestond in het rechterlijk oordeel. Een aantal opvallende overwegingen en standpunten zijn verzameld in subparagraaf 6.3.8 (opmerkingen). In ca. de helft van de uitspraken valt niet op te maken tot welk percentage of bedrag is gematigd. Wellicht dat hiervoor een verklaring gezocht kan worden in het karakter van de beperkende werking van de billijkheid, als uitzonderlijke bevoegdheid. In 23 aangetroffen uitspraken werd wel een percentage gegeven, of viel dit te herleiden aan de hand van de genoemde bedragen. Dat levert het volgende beeld op:
Onder het in geld vastgestelde loon van artikel 1638q BW (oud) werd tevens verstaan: de contractueel verplichte uitkering,[19] het loon, dat volgens art. 1637q BW naar gebruik of billijkheid wordt vastgesteld[20] en de woningvergoeding.[21] Ook gratificatie is als loon te beschouwen, wanneer de werkgever zich contractueel tot het betalen daarvan heeft verbonden en de overeenkomst haar bedrag aangeeft.[22] Art. 1638q BW is daarentegen niet toepasselijk op een door de arbeider gestorte waarborgsom,[23] de vergoeding die het gevolg is van een beëindigingovereenkomst[24] en tantième.[25] Omtrent provisie zijn twee verschillende standpunten te vinden in de jurisprudentie.[26]
In 1910 benadrukte de Rb Rotterdam dat het artikel ‘vooreerst samengesteld is met geen ander doel dan straf te stellen op vertraagde uitbetaling van loon.’[27] De kantonrechter in Zwolle oordeelde over de zinsnede indien deze niet-betaling aan den werkgever is toe te schrijven: ‘Dit omvat elk causaal verband tusschen de niet-betaling en het doen of laten van den werkgever, derhalve de omstandigheden, die den werkgever betreffen en dus ook zijn faillissement.’[28] De wijziging tot de huidige redactie, waarin niet langer sprake is van ‘schuld van de zijde des werkgevers’ had immers ten doel de omschrijving ruimer te maken.[29] De bepaling liet dan ook geen ruimte om bijvoorbeeld een beroep te doen op een beweerd gebruik in het kunstenaarsvak, dat altijd een paar dagen later wordt betaald.[30] In beginsel was de wettelijke verhoging daardoor ook verschuldigd, indien de niet-betaling aan de werkgever was toe te schrijven, maar daarbij geen sprake was van schuld.[31] Als bleek dat de werkgever daarentegen bereid was geweest het loon of een gedeelte daarvan te betalen, terwijl dit door de werknemer was afgewezen, dan werd ten aanzien daarvan geen wettelijke verhoging verschuldigd.[32]
Het lijkt verdedigbaar om ten aanzien van artikel 1638q BW feitelijk een omkering van de bewijslast aan te nemen. Dat is ook de conclusie van M.B Vos onder Rb Breda 10 april 1934, Recht. Besl. Arbeidsov. XX no 12 (Van Besouw-Bachman):
‘[…] Ik kan het met Meijers t.a.p. eens zijn dat aan de hand van bovenstaande de arbeider volstaan kan in zijn verzoekschrift te stellen dat het loon niet op tijd betaald is en dat de werkgever eventueel omstandigheden heeft aan te voeren en te bewijzen die zijn aansprakelijkheid opheffen […]’[33]
In verschillende uitspraken werd de werknemer echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet gesteld was dat de vertraging in de betaling aan de werkgever was toe te schrijven.[34] In een enkel vonnis valt verder te lezen dat ook sprake zou zijn van niet-ontvankelijkheid als de omvang van de wettelijke verhoging in het betreffende geval niet zou zijn aangegeven.[35]
Indien de werkgever heeft toegezegd het verschuldigde loon te zullen voldoen, dan kan daaruit worden opgemaakt dat tot betaling is aangemaand.[36] Een sommatie tot betaling van loon is overigens niet nodig voor de toepassing van artikel 1638q BW (oud).[37] De verhoging behoeft ook niet gelijktijdig met het loon te worden gevorderd. Dit kan tevens bij een zelfstandige vordering.[38] Naast de wettelijke verhoging werd voor toekenning van wettelijke rente geen plaats geacht.[39]
In het oudste mij bekend geworden vonnis omtrent artikel 1638q BW (oud) van de Apeldoornse kantonrechter in 1909, blijken partijen wederzijds te dwalen omtrent het tijdstip dat het loon verschuldigd was geworden. Volgens de kantonrechter is dit geen reden tot matiging, maar brengt de billijkheid mee dat de verhoging dan moet worden berekend vanaf het tijdstip dat partijen voor ogen stond.[40] Tot een enigszins vergelijkbare oplossing komt de Rotterdamse Rb wanneer beide partijen een tegenovergesteld – maar onjuist – standpunt innemen omtrent de vraag of het arbeidscontract is blijven voortduren.[41] De kantonrechter te Terneuzen concludeerde daarentegen dat bij wederzijdse dwaling de vertraging ‘niet is toe te rekenen’ aan de werkgever.[42]
Wanneer alléén de werkgever ‘dwalende is’, dan lijkt daarin in beginsel geen reden tot matiging te bestaan. Indien deze zich immers ‘met goede gronden’ op een onjuiste rechtsopvatting kan verlaten, dan blijft in de praktijk weinig over van het beoogde preventieve effect. Dit blijkt ook in enkele uitspraken.[43] Anderzijds is de rechter verschillende malen tot een diametraal ander standpunt gekomen.[44] In die visie vormde dwaling van de zijde van de werkgever aanleiding tot matiging van de verhoging.[45] Opmerkelijk is ook de overweging ‘dat een werkgever, die twijfelt of hij wel tot betaling van loon verplicht is, verstandig handelt het oordeel van den Rechter af te wachten, daar hij, eenmaal betaald hebbende, het geld niet gemakkelijk van den arbeider – doorgaans den oeconomisch zwakkere – zal kunnen terugkrijgen.’[46] Dan lijkt immers bijzonder weinig over te blijven van het beoogde preventieve karakter van de poena. Bovendien lijkt het strijdig met het uitgangspunt om juist die ‘oeconomisch zwakkere’ partij in bescherming te nemen.
In het geval waarin de eiser niet was opgekomen in het faillissement van zijn werkgever en de vordering eerst instelde nadat een akkoord was gehomologeerd, overwoog de Hoge Raad:
‘O., dat zulk een stilzitten tengevolge zal hebben dat bij vereffening van den boedel, de schuldeischer niet geplaatst zal worden op de op te maken uitdeelingslijsten […]
[…] dat de verhooging bedoeld in artikel 1638q B.W. met het oog op de omstandigheid, dat partij van der Sluys, zonder dat van eenige aanleiding daartoe blijkt, met het instellen der vordering zoo lang heeft gewacht, naar billijkheid beperkt moet worden tot een bedrag van honderd gulden.’
In dit bijzondere geval bepaalt de Hoge Raad – rechtdoende ten principale – dat het zonder reden ‘stilzitten’ in geval van faillissement, aanleiding vormt om de verhoging te beperken, namelijk tot (omgerekend) ca. 15%.[47] Vier jaren na dit Van der Sluys/Heemskerk-arrest oordeelde de Rb Breda dat het enkel afwachten met het instellen van een vordering geen reden is tot het matigen van de wettelijke verhoging. De werkgever neemt daarmee immers tegelijkertijd het risico op zich dat hij op een later tijdstip alsnog met een verhoogde loonvordering wordt geconfronteerd.[48]
Verder zijn door de feitenrechter verschillende redenen als grond voor matiging aangemerkt, zoals bijvoorbeeld: overmacht,[49] het ontslag van een bestuurder dat later alsnog de vereiste goedkeuring verkrijgt,[50] het faillissement van de werkgever[51] en het feit dat de werknemer had ingestemd met een niet-rechtsgeldige inhouding op het loon, terwijl de werkgever niet te kwader trouw had gehandeld.[52]
Vier jaren na het Van der Sluys/Heemskerk-arrest oordeelde de Rb Breda dat het enkel afwachten met het instellen van een vordering geen reden is tot het matigen van de wettelijke verhoging. De werkgever neemt daarmee immers tegelijkertijd het risico op zich dat hij op een later tijdstip alsnog met een verhoogde loonvordering wordt geconfronteerd.[53] Eveneens werd overwogen dat betalingsonmacht in geval van faillissement geen reden vormt tot matiging van de wettelijke verhoging.[54] In de latere jurisprudentie werd hierin overigens wél een grond tot matiging aangenomen (zie §…).
Bij de vroegste uitspraken omtrent artikel 1638q BW (oud) valt op dat deze een tamelijk gedetailleerd inzicht geven in de omstandigheden die tot matiging hebben geleid. Veelal werd ook het percentage daarvan gemotiveerd (zie bijlage 3 voor twee voorbeelden daarvan). Overigens blijkt de rechter al spoedig in zijn vonnis genoegen te nemen met een motivering als: ‘met inachtneming der billijkheid …etc.’[55], ‘dat er termen zijn, de verhooging te beperken …etc.’.[56] In voorkomende gevallen valt minder goed vast te stellen welke omstandigheden tot matiging hebben geleid, maar vooral ook waarom de billijkheid daartoe noopt. In de gevallen waarbij de rechter aanleiding zag de verhoging te matigen, werd veelal in het vonnis vermeld tot welk bedrag werd gematigd, zonder daarbij overigens het percentage nader te noemen. Op een verzoek om de wettelijke verhoging in procenten uit te drukken liet de Rb Groningen weten:
‘Dat Wij niet ontkennen, dat een dergelijke vaststelling der bedoelde verhooging de mogelijkheid zou kunnen openen voor de uitkeering aan den arbeider van een juister bedrag van verhooging wegens vertraagde uitbetaling van achterstallig loon dan somstijds plaats kan vinden bij door Ons gevolgde wijze van vaststelling van een bedrag ineens;
dat echter bij deze laatste wijze met waarschijnlijkheid- en billijkheidsfactoren rekening kan worden gehouden en aldus het bezwaar van eischer, straks uiteengezet, inzake zeer late loon-uitbetaling ondervangen wordt;
dat nu bij het toewijzen van een percentage niet te voren het bedrag der verschuldigde verhooging is vast te stellen, derhalve aan partijen wordt overgelaten de zorg, dat aan eerstgemeld wets-vereischte en eventueel aan laatstgemeld door den Rechter beperkt bedrag de hand gehouden worde;
dat Ons zulks met het oog op de toch al ingewikkelde berekening van de verhooging, ingeval de percentage-methode wordt gevolgd, niet wenschelijk voorkomt, te minder waar dan de kans groot is, dat partijen over het bedrag der verhooging gaan twisten en aldus een nieuwe rechtsstrijd tusschen haar zal ontstaan’[57]
Wanneer de werkgever geen beroep doet op het matigingsrecht van de rechter, dan hoeft de rechter niet te motiveren welke redenen geen aanleiding geven om de wettelijke verhoging niet te matigen.[58] Matiging van de wettelijke verhoging is immers het aanwenden van een uitzonderlijke bevoegdheid (zie § 5.6).
In de jurisprudentie zijn een aantal opmerkelijke overwegingen te vinden. Zo achtte de Rb Heerenveen het opportuun dat de werkgever het rechterlijk oordeel zou afwachten nu er sprake was van een geschil. Kennelijk hoefde het loon als gevolg van dat geschil niet tijdig te worden voldaan.[59] Dat zou echter betekenen dat de bepaling eenvoudig zou zijn te omzeilen, door te stellen dat er sprake is van een geschil (zie ook het voorgaande omtrent rechtsdwaling). Toch werd dit standpunt nadien verschillende malen gevolgd.[60]
Verder kan worden gewezen op de situatie waarin tussen partijen een nietige overeenkomst tot stand was gekomen, terwijl het als gevolg van die overeenkomst verschuldigde loon niet tijdig werd voldaan. De kantonrechter in Amsterdam oordeelde dat in een dergelijke situatie geen aanspraak op de verhoging kon worden gemaakt. De vertraging was immers niet ‘aan den werkgever […] toe te schrijven’, maar aan het nietige beding.[61] Het gevolg van een dergelijk standpunt zou echter zijn dat de boete vrijwel illusoir zou worden.
Opmerkelijk is verder het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam, die een geval van ‘redelijken twijfel aan bestaanden betalingsplicht berustende weigering, niet als opzettelijke wanbetaling’ aanmerkte.[62] Daarmee lijkt expliciet aansluiting te worden gezocht bij het al dan niet aanwezig zijn van schuld aan de zijde van de werkgever, terwijl om dit te voorkomen nu juist in de zinsnede was opgenomen: ‘aan den werkgever is toe te schrijven.’ Misschien dat het in dergelijke specifieke omstandigheden billijk lijkt om tegemoet te komen aan de werkgever, maar daartegenover staat dat de wetgever beoogd heeft de werknemer in bescherming te nemen. Evengoed kan daarom gesteld worden dat van een werkgever – doorgaans de meer professionele partij – in die omstandigheden verwacht mag worden dat hij zich vergewist van de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten die hij aangaat.
[1] Rb Amsterdam 30 juni 1843, Regtsgeleerd Bijblad VII, p. 11. Vgl. Rb Amsterdam 30 juni 1843, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 148, Regtsgeleerd Bijblad VII, 11 (Axim).
[2] Rb Amsterdam 8 februari 1855, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 141. Vgl. Rb Amsterdam 29 september 1854, Regtsgeleerd Bijblad IV, p. 495 (‘t Barkschip Europa); Rb Amsterdam 29 september 1854, Regtsgeleerd Bijblad V, p. 280.
[3] Rb Amsterdam 10 juli 1855, Regtsgeleerd Bijblad V, p. 480 (Clora Henriette). Vgl. Rb Amsterdam 24 juli 1855, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 150 (Pomona); Rb Rotterdam 29 oktober 1856, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 150 (Maria Diederika).
[4] Ingebrekestelling nodig: Rb Amsterdam 29 september 1854, Regtsgeleerd Bijblad Volume 4, p. 495 (‘t Barkschip Europa), ingebrekestelling niet nodig: Rb Amsterdam 24 juli 1855, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 150 (Pomona).
[5] Hof van Noord-Holland 19 februari 1852, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 149.
[6] Rb Amsterdam 10 juli 1855, Regtsgeleerd Bijblad V, p. 480 (Clora Henriette); Rb Amsterdam 8 februari 1855, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 141; Rb Amsterdam 20 december 1855, Regtsgeleerd Bijblad VI, p. 280 (Jeanette Philippine); Rb Amsterdam 24 juli 1855, Regtsgeleerd Bijblad VI, p. 52 (Inhouding wegens een kist kaas en duizend bakstenen).
[7] Rb Amsterdam 20 april 1854, Regtsgeleerd Bijblad IV, p. 312 (Desertie van een schepeling); Rb Amsterdam 28 juni 1854, Regtsgeleerd Bijblad IV, p. 523 (Met geweld afgedwongen loon).
[8] Rb Amsterdam 14 december 1843, W. 471 & Rb Amsterdam 16 maart 1841, Regtsgeleerd Bijblad 1841, p. 345.
[9] Rb Amsterdam 4 December 1856 Regtsgeleerd Bijblad VIII, p. 181 (Nehalennia).
[10] Rb Amsterdam 30 juni 1843, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 148, Regtsgeleerd Bijblad VII, 11 (Axim).
[11] Rb Amsterdam 20 april 1854, Regtsgeleerd Bijblad IV, p. 312 (Desertie van een schepeling).
[12] Rb Amsterdam 21 december 1928, NJ 1929, p. 493 (Koninkrlijke Hollandsche Lloyd/L.J.H.)
[13] Vgl. HR 5 januari 1979, NJ 1979, 207 (concl. A-G Ten Kate; m.nt.P.A. Stein) (Swaen/Van Hees).
[14] Zie de noot van G.J. Scholten bij: HR 13 november 1970, NJ 1971, 78 (concl. A-G Van Oosten; m.nt. G.J. Scholten) (Hillebrand/Keuter).
[15] HR 13 november 1970, NJ 1971, 78 (concl. A-G Van Oosten; m.nt. G.J. Scholten) (Hillebrand/Keuter).
[16] Hier lijkt impliciet de derogerende werking van de billijkheid te worden toegepast. Immers: ‘Daar de leden door de c. a. gebonden zijn, moeten zij ook den inhoud der overeenkomst kennen. Wat voor de overeenkomst geldt, is evenzeer van belang voor de toelichting, welke door de partijen te zamen is opgesteld.’ Kamerstukken II 1926/27, 166, nr. 3, p. 5. De facto bestaat veel overeenkomst met een beroep op rechtsdwaling. Hoewel het adagium: Nemo censetur ignorare legem (iedereen wordt geacht de wet te kennen) daaraan niet in de weg staat, zal het beroep veelal moeten worden afgewezen omdat zij aan eigen schuld is te wijten of voor risico van de dwalende komt. Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III), p. 202. Vgl. HR 22 juni 1962, NJ 1963, 53 (JHB -Bokking/Speelman).
[17] Rb Rotterdam 4 november 1988, Prg. 1989, 2987 (Mauritz/Wagenborg Scheepvaart); Ktr. ‘s-Gravenhage 21 juli 1982, Prg. 1983, 1870 (Plas/Enship Nederland c.s.).
[18] Daarmee doel ik in het navolgende op de situatie, waarin bij partijen een verkeerde voorstelling leeft omtrent het recht, of de algemeen verbindend verklaarde CAO (Vgl. artikel 79 RO en HR 19 april 1996, NJ 1996, 500).
[19] Ktr. Enschede 2 april 1914, W. 9834 (Hulshoff/Maatschappij de Houthandel).
[20] HR 20 november 1925, NJ 1926, p. 164 (Paleis voor Volksvlijt/Roemer).
[21] Ktr. Rotterdam 29 december 1924, Recht. Besl. Arbeidsov. XIII nr. 5 en 6. (Jurgens/Glasblazerij “De Struisvogel”). De arbeider woont in een door hem zelf gehuurd huis, maar overeengekomen is met den werkgever dat deze hem de huur zal vergoeden.
[22] Ktr. Enschede 12 november 1925, Recht. Besl. Arbeidsov. XIII nr. 21-22, V. (Dotsch/Firma Tyn & Zoon).
[23] Ktr. Rotterdam 23 augustus 1932, NJ 1933, p. 1462 (Spoelstra/Boers).
[24] Rb Rotterdam 26 oktober 1936, NJ 1937, 770 (Meddens & Zoon/Keizer).
[25] Rb Rotterdam 8 maart 1922, NJ 1923, p. 1072 (Kalkman/Jalink q.q.).
[26] Rb ‘s-Hertogenbosch 27 januari 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. X nr. 17 en 18. (De Jongh/Hoevenaars): ‘waar art. 1638q B.W. een veel hooger percentage toestaat’; Rb Rotterdam 7 januari 1927, NJ 1927, p. 1068 (Paul Brandenburg/Jozeph): ‘Art. 1638q kent geen verhooging toe voor te late betaling van provisie, waarvan het bedrag afhankelijk is van eenig gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet blijken.’ Vgl. Asser/Kamphuisen 1948 (3), p. 338: ‘vrijwel unaniem is men van oordeel,dat ook voor provisie de verhooging niet geldt, omdat ook deze onder het niet aangehaalde art. 1638n valt.’
[27] Rb Rotterdam 28 november 1910, W. 9114 (Ruitenberg/Van den Bergh).
[28] Ktr. Zwolle 28 april 1925, NJ 1926, p. 117 (Rietman/Woningstichting Samenwerking).
[29] Rb Haarlem 14 december 1926, NJ 1927, p. 1066 (Mulder/Streletzky).
[30] Ktr. Amsterdam 6 januari 1910, Recht. Besl. Arbeidsov. IV nr. 25-26, 4. (Hopman/Centraal Bureau voor Muziek).
[31] Rb Breda 10 april 1934, Recht. Besl. Arbeidsov. XX no 12. (Van Besouw/Bachman).
[32] Rb Heerenveen 9 april 1915, Recht. Besl. Arbeidsov. V nr. 9-10, II (Meesters c.s/J. Wicherson en Zoon); Ktr. Amsterdam 26 september 1939, NJ 1940, 1005 (Nagel/Harreveld).
[33] Vgl. Asser/Kamphuisen 1948 (3-III), p. 338: ‘Ongetwijfeld kan de arbeider volstaan met te stellen, dat de betaling te laat is; de werkgever heeft eventueel te bewijzen dat dit niet aan hem is toe te schrijven.’
[34] Ktr. Groningen 30 november 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. XI nr. 13 en 14 (Bakker/Langedijk); Ktr. Leiden 27 juli 1921, Recht. Besl. Arbeidsov. X nr. 9 en 10. (Meyer/Cahen’s Kleedingmaatschappij); Rb ‘s-Gravenhage 3 oktober 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. XI nr. 3 en 4, III (Meyer/Cahen’s Kleedingmaatschappij); Ktr. Amsterdam 11 augustus 1920, Recht. Besl. Arbeidsov. IX nr. 15 en 16, X (Vakantie te Scheveningen); Anders: Ktr. ‘s-Gravenhage 27 januari 1932, NJ 1932, p. 552 (Bolland/Haagsche Buurtspoorwegen).
[35] Rb Rotterdam 18 november 1912, Recht. Besl. Arbeidsov. V, nr. 19-20 (Rotterdamse dienstbode); Anders: Rb Rotterdam 29 november 1920, Recht. Besl. Arbeidsov. X nr. 1 en 2 (De Greeve/Schim van der Loeff).
[36] Ktr. Amsterdam 15 april 1919, Recht. Besl. Arbeidsov. VI, nr. 19-20.
[37] Rb ‘s-Hertogenbosch 27 januari 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. X nr. 17 en 18 (De Jongh/Hoevenaars).
[38] Ktr. Amsterdam 1 april 1910, Recht. Besl. Arbeidsov. IV nr. 4, 4. (Verhoekcx/Mij. Electra).
[39] Rb ‘s-Gravenhage 29 oktober 1940, NJ 1941, 48 (Blom/Theunissen).
[40] Ktr. Apeldoorn 18 augustus 1909, Recht. Besl. Arbeidsov. III nr. 23, 1 (Apeldoornse boekverkoper).
[41] Rb ‘s-Gravenhage 18 januari 1934, W. 12811 (Holl. Industrie en Handelsmij/Besançon): ‘waar de niet-uitbetaling van loon uitsluitend het gevolg is geweest van een onjuiste rechtsbeschouwing aan de zijde van appellante, waarvoor zij goede gronden meende te hebben, termen vindt van het haar toekomende matigingsrecht gebruik te maken, in dier voege, dat zij appellante daarvan geheel vrijstelt’.
[42] Ktr. Terneuzen 1 juli 1920, NJ 1920, p. 1035 (Drosten/Spoorwegmaatschappij Mechelen-Terneuzen).
[43] Ktr. Amsterdam
1 april 1910, Recht. Besl. Arbeidsov.
IV nr. 4, 4. (Verhoekcx/Mij. Electra):
‘Ook de werkgever, die vermeent geen loon verschuldigd te
zijn, zal de
verhooging van art. 1638q moeten voldoen, indien later de rechter
oordeelt, dat
het loon wel verschuldigd was’; Zie ook de noot bij: Rb Breda
10 april 1934, Recht. Besl. Arbeidsov.
XX no
[44] Vgl. HR 26 juni 1931, NJ 1931, p. 1424 (Spanjersberg/De Brey).
[45] Ktr. Amsterdam 8 juni 1934, NJ 1935, p. 486 (Zwart’/Sanders’ Rijwielfabriek “Serva”); Ktr. Amsterdam 29 otkober 1915, Recht. Besl. Arbeidsov. V nr. 3-4, V (Kramer/Tweede Noordhol. Tramweg Mij).
[46] Ktr. Amsterdam 8 juni 1934, NJ 1935, p. 486 (Zwart/Sanders’ Rijwielfabriek “Serva”); Vgl. Ktr. Amsterdam 6 januari 1942, NJ 1943, 147 (Baureijs/Gosman & Co.).
[47] HR 21 november 1919, NJ 1920, p. 65 (Van der Sluys/Heemskerk); Vgl: Rb Rotterdam 29 november 1920, Recht. Besl. Arbeidsov. X nr. 1 en 2 (De Greeve/Schim van der Loeff).
[48] Rb Breda 10 april 1934, Recht. Besl. Arbeidsov. XX no 12 (Van Besouw/Bachman). ‘O. dat de appellant geheel vrijwillig dit risico op zich heeft genomen, zoodat hij zich thans daarover niet vermag te beklagen, nu blijkt, dat zijn inzicht onjuist is geweest en de naar aanleiding zijner houding door geïntimeerde ingeroepen beslissing des Rechters in zijn nadeel is uitgevallen.’
[49] Ktr. ‘s-Gravenhage 22 oktober 1924, W. 11301 (Atibrijn/Joosten): ‘[…] in plaats van de woorden “indien deze niet-betaling aan den werkgever is toe te schrijven” werd gelezen “door schuld van de zijde des werkgevers niet wordt uitbetaald”, en de tegenwoordige redactie is gekozen, omdat op een ruimtere omschrijving werd aangedrongen; dat de thans gebeizgde uitdrukking op één lijn staat met de den werkgever “persoonlijk betreffende toevallige verhindering” van art. 1638d (Meijers, De Arbeidsovereenkomst).’
[50] Ktr. Zuidbroek 24 oktober 1940, NJ 1942, 24 (Tammeling/Scheepswerf Foxhol).
[51] Ktr. Zwolle 28 april 1925, NJ 1926, p. 117 (Rietman/Woningstichting Samenwerking): “niet-betaling aan den werkgever toe te schrijven”: ‘Dit omvat elk causaal verband tusschen de niet-betaling en het doen of laten van den werkgever, derhalve de omstandigheden, die den werkgever betreffen en dus ook zijn faillissement. O. dat naar billijkheid de verhooging bepaald moet worden op 10% van het loon.’
[52] Rb ‘s-Gravenhage 1 juni 1933, NJ 1933, p. 1494 (Haagsche Buurtspoorwegen/Bolland).
[53] Rb. Breda 10 april 1934, Recht. Besl. Arbeidsov. XX no 12. (Van Besouw - Bachman). ‘O. dat de appellant geheel vrijwillig dit risico op zich heeft genomen, zoodat hij zich thans daarover niet vermag te beklagen, nu blijkt, dat zijn inzicht onjuist is geweest en de naar aanleiding zijner houding door geïntimeerde ingeroepen beslissing des Rechters in zijn nadeel is uitgevallen.’
[54] Rb ‘s-Gravenhage 3 februari 1913, NJ 1913, p. 237 (Van IJsbergen - De Ranitz).
[55] Vgl. Rb Groningen 19 oktober 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. XI nr. 13 en 14.
[56] Vgl. Rb ‘s-Gravenhage 1 juni 1933, NJ 1933, p. 1494 (Haagsche Buurtspoorwegen/Bolland).
[57] Rb Groningen 19 oktober 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. XI nr. 13 en 14.
[58] Rb Breda 10 april 1934, Recht. Besl. Arbeidsov. XX no 12. (Van Besouw/Bachman).
[59] Rb Heerenveen 9 april 1915, Recht. Besl. Arbeidsov. V nr. 9-10, II (Meesters c.s/J. Wicherson en Zoon).
[60] Ktr. Amsterdam 8 juni 1934, NJ 1935, p. 486 (Zwart/Sanders’ Rijwielfabriek “Serva”); Ktr. Amsterdam 6 januari 1942, NJ 1943, 147 (Baureijs/Gosman & Co.).
[61] Ktr. Amsterdam 8 april 1926, Recht. Besl. Arbeidsov. XIV nr. 12; Anders: Ktr. ‘s-Gravenhage 27 januari 1932, NJ 1932, p. 552 (Bolland/Haagsche Buurtspoorwegen).
[62] Ktr. Amsterdam 8 juni 1934, NJ 1935, p. 486 (Zwart/Sanders’ Rijwielfabriek “Serva”).
1.1 Inleiding
1.2 Loonbetaling in titel 7.10 BW
1.3 Wet arbeidsovereenkomst 1907
1.4 De Maatschappelijke gevolgen
1.5 Loonbetalingsachterstanden?
1.6 Is bescherming van belang?
1.7 Conclusie hoofdstuk 1
2.1 Inleiding
2.2 Historische achtergrond
2.3 De structuur van de ILO
2.4 De organen van de ILO
2.4.1 De Int. Arbeidsconferentie
2.4.2 Het Int. Arbeidsbureau
2.4.3 De Raad van Beheer
2.5 Doelstellingen en kerntaken ILO
2.5.1 Regelgevende functie ILO
2.5.2 Toezichthoudende functie ILO
2.6 Verdragen van de ILO
2.7 Doorwerking in Nederland
2.8 Conclusie hoofdstuk 2
3.1 Inleiding
3.2 Historische achtergrond
3.3 Bescherming van het loon
3.4 Reikwijdte van Verdrag 95
3.5 Artikel 12 en artikel 15
3.6 Directe werking
3.7 Rechtsvergelijking
3.7.1 Tsjechië
3.7.2 België
3.7.3 Rusland
3.7.4 Duitsland
3.8 Conclusie hoofdstuk 3
4.1 Inleiding
4.2 Sancties niet-tijdige loonbetaling
4.3 Historie artikel 7:625 BW
4.3.1 Zeerecht van Amsterdam
4.3.2 Commissarissen See-saecken
4.4 Wetboek van Koophandel
4.5 Oud Burgerlijk Wetboek
4.5.1 Wet arbeidsovereenkomst 1907
4.5.2 Latere wijzigingsvoorstellen
4.6 Wet minimumloon
4.7 Nieuw Burgerlijk Wetboek
4.8 Bedoeling wetgever in 1907
4.9 Reikwijdte matigingsbevoegdheid
4.10 Conclusie hoofdstuk 4
5.1 Inleiding
5.2 De grondslag: billijkheid
5.3 Beperkende billijkheid oud BW
5.4 Beperkende werking in het BW
5.4.1 Matigen poena privata
5.4.2 Non-concurrentiebeding
5.4.3 Matigen schadevergoeding
5.4.4 Matigen straf
5.4.5 Matigen boetebeding
5.5 Art.6:2 lid 2 juncto art. 7:625 BW
5.6 Rechterlijke matiging
5.7 Conclusie hoofdstuk 5
6.1 Inleiding
6.2 Jurisprudentie W.v.K (Koophandel)
6.3 Rechtspraak tot en met WO II
6.3.1 'Het in geld vastgestelde loon'
6.3.2 'Werkgever is toe te schrijven'
6.3.3 Vereisten artikel 1638q BW
6.3.4 Rechtsdwaling
6.3.5 Overige gronden voor matiging
6.3.6 Geen grond voor matiging
6.3.7 Motivering
6.3.8 Opmerkingen
7.1 'Het in geld vastgestelde loon'
7.2 Verruiming rechterlijke matiging
7.3 Rechtsdwaling
7.4 Onregelmatige opzegging
7.5 Overige gronden voor matiging
7.6 De mate van beperking
7.7 Artikel 7:625 BW en wettelijke rente
7.8 Opmerkingen
8.1 'Het in geld vastgestelde loon'
8.2 Arresten van de Hoge Raad
8.3 Analogie art. 1639r lid 5 BW?
8.4 Onregelmatige opzegging
8.5 Wettelijke rente en matiging
8.6 Rechtsdwaling
8.7 Overige gronden voor matiging
8.8 Kort-geding en bij verstek
8.9 Opmerkingen
9.1 Rechtsvermoeden arbeidsomvang
9.2 Het Steenkorrel/Öztürk II-arrest
9.3 Verwijtbaarheid als criterium
9.4 Motivering
9.5 Conclusie hoofdstuk 6 t/m 9