Hulp nodig?

Stel hier je vraag:
  • Quickscan:
  • Max. 125 woorden
  • Slechts € 4,99
Stel je vraag


Korte vraag, kort antwoord:
we beoordelen snel of je kans maakt.

Heb je een laag inkomen? Stuur het bewijs mee, dan helpen we voordelig - of zelfs gratis verder!

Gratis juridisch advies

Loon te laat betaald


In artikel 7:625 BW wordt een op het eerste gezicht enigszins vreemde bepaling aangetroffen. Uit deze bepaling blijkt namelijk dat werknemers aanspraak kunnen maken op een ‘verhoging’ van het loon, wanneer dit niet op tijd wordt voldaan. Een verhoging?

Daarmee wordt dan zeker de wettelijke rente bedoeld? Nee, het is toch echt een ‘verhoging’ van het loon. Wettelijke rente kan daarnaast verschuldigd worden. Nadat het loon 33 werkdagen te laat is, bereikt deze verhoging het maximum van 50%.

Als u uw loon niet op tijd hebt gekregen, dan hebt u na 33 dagen recht op 50% extra!

  • Drie dagen te laat: 0% extra;
  • Vier dagen te laat: 5% extra over het hele loon;
  • Vijf dagen te laat: 10% extra over het hele loon;
  • Zes dagen te laat: 15% extra over het hele loon;
  • Zeven dagen te laat: 20% extra over het hele loon;
  • Acht dagen te laat: 25% extra over het hele loon;
  • Elke volgende dag: 1% extra over het hele loon;
  • ... na 33 dagen moet u anderhalf keer uw loon krijgen!

Conclusie

 

De oorspronkelijke titel van dit onderzoek was een verwijzing naar het privaatrechtelijke beginsel, dat overeenkomsten dienen te worden nagekomen: pacta sunt servanda. Dat beginsel geldt evenzeer voor de arbeidsovereenkomst, waarbij de werknemer zich ertoe verbindt in dienst van de werkgever gedurende zekere tijd arbeid te verrichten, tegen betaling van loon. Dit loon dient te werkgever voorts tijdig te voldoen. De geschiedenis leert echter dat deze verplichting niet onverkort wordt nagekomen, wanneer tekortkomingen daarin niet worden gesanctioneerd. Om die reden heeft de wetgever in 1907 bij wet willen waarborgen, dat het loon tijdig wordt voldaan, zodat werknemers eveneens tijdig kunnen beschikken over de inkomsten, die nodig zijn voor het bekostigen van de elementaire levensbehoeften. Op niet-tijdige loonbetaling is sindsdien een privaatrechtelijke boete gesteld, een poena privata, waarop de werknemer een aanspraak wordt verleend.

Lees onder verder



11.1 Samenvatting

Als gevolg van arbeidsrechtelijke wantoestanden aan het einde van de negentiende eeuw, werd uiteindelijk in 1909 de Wet op de arbeidsovereenkomst van kracht, naar het ontwerp van Drucker. Daarin werd met artikel 1638q BW (oud) een boete gesteld op niet-tijdige betaling van het loon. Maar ook tegenwoordig blijken zich soortgelijke uitwassen nog te kunnen voordoen, zoals bijvoorbeeld in Rusland en Oekraïne. Hier ontstonden haast fabuleuze achterstanden in de betaling van het loon, die zeer diepe sporen nalieten op zowel sociaal als economisch gebied. Deze loonbetalingsachterstanden hadden een directe invloed op de consumptie van huishoudens, het armoedecijfer, de levensverwachting en de productiviteit van werknemers. Voorts gaat er een negatieve invloed van uit op de ontwikkeling van lonen, en leidt het tot begrotingsproblemen.

Het ontstaan van dergelijke loonbetalingsachterstanden blijkt het gevolg te zijn van verschillende factoren. Zo kan worden gewezen op de invloed van een economische recessie, maar eveneens speelt de maatschappelijke acceptatie van niet-tijdige betaling een rol. Naarmate de acceptatie daarvan groter is, zal hierin voor noodlijdende bedrijven eerder een uitweg gevonden worden voor hun financieringsproblemen. Het gevaar daarvan is dat die uitweg met een soort van ‘domino-effect’ navolging kan krijgen.

Het beteugelen van het gevaar dat uitgaat van niet-tijdige loonbetaling, is sinds 1949 niet langer slechts een nationale aangelegenheid. In dat jaar zag het 95e ILO-verdrag het licht, dat handelt over ‘The protection of wages’. De International Labour Organisation (ILO) werd na de Eerste Wereldoorlog opgericht in het Vredesverdrag van Versailles. Hiermee zette zich een ambitie uit de 18e en 19e eeuw voort, om te komen tot internationaal gereguleerde arbeidsnormen. Kenmerkend voor de ILO is haar tripartiete structuur, hetgeen betekent dat de besluitvorming plaatsvindt in onderling overleg tussen de regeringen, de werknemers- en de werkgeversorganisaties.



De ILO heeft verschillende organen, met elk verschillende taken op het gebied van regelgeving en toezicht. Binnen de organisatie worden verdragen opgesteld en worden aanbevelingen gedaan, maar daadwerkelijke wetgevende bevoegdheid heeft de ILO niet. De aangesloten lidstaten zijn niet verplicht de verdragen te ratificeren, maar dienen ook in dat geval te rapporteren omtrent de nationale ontwikkelingen op het gebied van de (al dan niet) geratificeerde verdragen. Elk jaar doet het Comité van Experts van de ILO een algemeen onderzoek (General Survey) op een specifiek gebied, waarvan in 2003 ‘The procetcion of wages’ het onderwerp was.

Op vermeende verdragschendingen reageert de organisatie met een tactiek van ‘mobilisation of shame’ om deze te keren. De ILO-verdragen werken in de Nederlandse rechtsorde direct door vanwege het monistische systeem dat wij kennen. Dit systeem wordt echter enigszins gematigd door artikel 93 Gw, op grond waarvan de toepasbaarheid van de verdragsbepalingen is beperkt tot bepalingen van verdragen die (a) een ieder verbinden en (b) bekendgemaakt zijn. Daarvan is sprake als de betreffende verdragsbepaling een zodanig nauwkeurig omschreven norm bevat, dat deze geen verdere uitwerking behoeft. Veel ILO-verdragen voldoen niet aan die voorwaarden.

Vergelijkbaar met het streven dat de Wet op de arbeidsovereenkomst kenmerkt – namelijk het bieden van wettelijke bescherming aan werknemers – gaat ILO-verdrag nr. 95 uit van internationale waarborgen, ter zake van het loon. Het verdrag voorziet in artikel 12 in tijdige betaling van het loon, dat in artikel 15 op vier manieren wordt verzekerd:

 

Artikel 15

De wetten of voorschriften die deze verdragsbepalingen bewerkstelligen, zullen:

a)      beschikbaar zijn ter informatie van de betrokken personen,

b)      personen moeten aanwijzen die verantwoordelijk zijn voor de naleving van het verdrag,

c)       afdoende sancties of andere geschikte remedies moeten voorschrijven voor elke overtreding van het verdrag,

d)      in alle voorkomende gevallen voorzien in het bijhouden van afdoende registers, in een goedgekeurde vorm en op een goedgekeurde wijze.

 

Naar het zich laat aanzien hebben deze beide bepalingen naar Nederlands recht geen directe werking, nu hierin niet wordt voorzien in een zodanig nauwkeurig omschreven norm, dat deze geen verdere uitwerking behoeft. De lidstaten kunnen het verdrag dan ook op verschillende manieren implementeren. Wel moet dus worden voorzien in ‘adequate penalties or other appropriate remedies for any violation thereof’ (artikel 15 sub c ILO-verdrag nr. 95). In veel lidstaten is daarbij gekozen voor een privaatrechtelijke regeling (Nederland, Tsjechië, Rusland en Duitsland), soms gecombineerd met een sanctionering in het strafrecht (Rusland en België). Duidelijk is wel dat deze ‘adequate penalty or appropriate remedy’ valt of staat bij een daadwerkelijk effectieve handhaving. Zo lijkt het daadwerkelijk sanctioneren van overtredingen met hoge straffen zijn vruchten af te werpen in Rusland, en blijkt Tsjechië een soortgelijk resultaat te boeken via de strikte handhaving en controle van de Arbeidsinspectie. Wanneer straffen een meer symbolisch karakter dragen (België), dan blijken deze weinig effectief te zijn. Hetzelfde lijkt te gelden voor het Duitse systeem, waarin alleen een aan de repo-rente gekoppelde vertragingsrente verschuldigd wordt, waarvan de hoogte immers afneemt tijdens onderbesteding, terwijl dán niet-tijdige betaling juist het meest valt te duchten.

Naar Nederlands recht is geen institutioneel orgaan belast met het toezicht en de controle op naleving van het verdrag c.q. het nationale recht (art. 15 sub b ILO-Verdrag nr. 95). Evenmin worden alle gevallen van niet-naleving geregistreerd, zoals dat onder d van artikel 15 ILO-verdrag nr. 95 wordt voorgeschreven. Met artikel 7:625 BW lijkt wel een ‘afdoende sanctie of andere geschikte remedie’ te zijn voorgeschreven voor elke overtreding van het verdrag op het gebied van niet-tijdige loonbetaling. Een bijkomend vereiste is echter dat deze sanctie ook daadwerkelijk strikt wordt gehandhaafd, waaraan het matigingsrecht van de rechter afbreuk zou kunnen doen.

Artikel 7:625 BW geeft vanaf de vierde dag dat het loon te laat is voldaan, een aanspraak op de wettelijke verhoging. Deze neemt vooral de eerste dagen sterk toe en bereikt na 33 werkdagen het maximum van 50% van het verschuldigde loon. Het gaat daarbij om een privaatrechtelijke straf naar het voorbeeld van artikel 40 van de ‘Instructie ende ordonnantie voor Commissarissen van de See-saecken’ uit 1641, en het latere artikel 448 WvK. De wetgever heeft daarmee willen voorzien in een strenge sanctie, waarvan vooral een preventieve werking moest uitgaan. Daartoe werd gekozen voor een hoge boete, die de werknemer ook gemakkelijk in rechte zou kunnen vorderen. Het huidige artikel 7:625 BW is slechts een technische herziening van artikel 1638q BW (oud).

Ten tijde van het ontstaan van de Wet op de arbeidsovereenkomst kende het Nederlandse recht nog geen algemene bepaling omtrent de beperkende werking van de billijkheid, zoals bijvoorbeeld in artikel 6:2 lid 2 BW valt te vinden. In die gevallen, waarin de wetgever vreesde dat onverkorte toepassing van een wettelijke regeling onder bijzondere omstandigheden tot onbillijke resultaten zou kunnen leiden, werd daarom aan de rechter in dat betreffende artikel een bevoegdheid verleend, om deze toepassing te kunnen beperken: gedelegeerde billijkheid. De grondslag daartoe wordt dus gevonden in de billijkheid. De billijkheid is in wezen een noodzakelijk correctief van het ongeschreven recht, voor die specifieke situaties, waarin de wetgever onmogelijk volledig kan voorzien bij wet. Ook ten aanzien van de wettelijke verhoging werd de rechter de mogelijkheid toegekend, om deze op grond van de billijkheid te beperken. Uit de parlementaire behandeling blijkt dan ook dat daarbij de facto een zeer beperkte bevoegdheid werd verleend om dit uitzonderlijke middel aan te wenden. Wel kan de rechter natuurlijk ruim de omstandigheden van het geval beoordelen, hetgeen ook onvermijdelijk is, indien hij dient vast te stellen of zich dergelijke uitzonderlijke omstandigheden voordoen.

Nadat de beperkende werking van de billijkheid door de Hoge Raad in het bekende Saladin/HBU-arrest werd erkend, is deze inmiddels gecodificeerd in ondermeer artikel 6:2 lid 2 BW. Hierin is het begrippenpaar ‘redelijkheid en billijkheid’ te vinden, dat echter niet wezenlijk verschilt van de ‘goede trouw’ onder de vigeur van het oude recht (artikel 1374 lid 3 BW (oud)). Vanwege deze algemene regeling omtrent de beperkende werking van de billijkheid, verloor de gedelegeerde billijkheid in veel bepalingen haar noodzaak. Deze werd daarom niet langer toegekend in bijvoorbeeld art. 1392 lid 2 en art. 1637x lid 4 BW (oud). Slechts wanneer de gedelegeerde billijkheid een van de lex generalis afwijkende regeling kent, bleef deze behouden, zoals bijvoorbeeld in art. 7:650 lid 6 en art. 7:680 lid 5 BW. Daaruit volgt dat de voorwaarden voor beperking op grond van de billijkheid, zoals die in het huidige BW worden gegeven, niet verschillen met de voorwaarden die daaraan voor die tijd werden gesteld. Voor beperking op grond van de billijkheid is dus plaats, ‘indien onverminderde betaling daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn’ (art. 6:2 lid 2 en art. 6:248 lid 2 BW), of tot ‘kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden’ (art. 6:109 BW). Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 1638q BW (oud) volgt dezelfde conclusie. Omdat het daarbij dus zeer uitzonderlijke situaties betreft, worden hoge eisen gesteld aan de motivering van de rechter. Deze dient namelijk zijn oordeel aanvaardbaar te maken voor partijen, door inzichtelijk te maken welke uitzonderlijke situaties nopen tot matiging, en tot welk percentage.

Gezien het voorgaande is het opmerkelijk dat artikel 7:625 BW de gedelegeerde billijkheid heeft behouden. Hier lijkt namelijk geen van de lex generalis afwijkende regeling te worden gegeven. Dit kan duiden op een omissie van de wetgever, of zou de matigingsbevoegdheid afwijken van die in artikel 6:2 lid 2 (en/of artikel 6:109) BW, zonder dat dit duidelijk in de tekst van het artikel blijkt? Een andere mogelijkheid is dat de matiging van een poenale sanctie niet (volledig) door deze artikelen kán worden beheerst. Daarin wordt namelijk door de overheid een sanctie gesteld op overtreding van een norm, waarmee niet alleen sprake lijkt te zijn van een ‘krachtens de wet tussen partijen geldende regel’ (art. 6:2 lid 2 BW). Vanuit een strafrechtelijk perspectief lijkt daarnaast sprake te zijn van een rechtsbetrekking tussen de overtreder en de normstellende overheid en/of de samenleving, die niet door artikel 6:2 lid 2 BW wordt beheerst. Indien daarvan overigens sprake zou zijn, dan valt een dergelijk – meer dogmatisch – probleem gemakkelijk te ondervangen. Bijvoorbeeld door artikel 6:2 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren.

In de lagere rechtspraak is het matigingsrecht van artikel 1638q BW (oud) op een geheel eigen wijze tot ontwikkeling gekomen. Met name vanaf de Tweede Wereldoorlog valt in toenemende mate een zodanig excessief gebruik van de beperkende werking van de billijkheid waar te nemen, dat de bescherming van tijdige loonbetaling uiteindelijk vrijwel illusoir is geworden. Veelal heeft het er de schijn van dat rechters de wettelijke verhoging naar billijkheid vaststellen, in plaats van de verhoging eventueel op die grond te beperken. Voorts lijkt de rechter bij voorkeur te matigen tot een mooi afgerond percentage of bedrag, waarin de daadwerkelijke mate van beperking ondergeschikt lijkt te zijn aan de ‘esthetische uitkomst’ daarvan. Indien de verhoging namelijk werd beperkt tot een bepaald bedrag, dan is daarbij omgerekend bijvoorbeeld sprake van percentages tussen de 25 en 50%. In de jurisprudentie zijn daarentegen (nagenoeg) geen gevallen te vinden waarin de verhoging werd beperkt tot een percentage dat hoger was dan 25%. De spaarzame gevallen waarin de Hoge Raad de zaak omtrent de wettelijke verhoging zelf heeft afgedaan, tonen beduidend een meer terughoudende toepassing. Hoewel dus de toepassing van het matigingsrecht in belangrijke mate werd verruimd, lijkt voorts te worden aangesloten bij de jurisprudentie omtrent de analogische toepassing ex art. 1639r lid 5 BW (oud). Daarvoor lijken geen goede argumenten te kunnen worden gevonden, nu het hierbij om twee wezenlijk verschillende bepalingen gaat.

Zeer recentelijk gaf het Hof te ’s-Hertogenbosch er blijk van dat in het algemeen wordt aangenomen dat de maximale wettelijke verhoging slechts verschuldigd is indien de werkgever een ernstig verwijt valt te maken. Omgekeerd zou de wettelijke verhoging in zijn geheel achterwege kunnen blijven indien de werknemer verwijtbaar handelt.[1] In beginsel dient verwijtbaarheid echter juist geen beoordelingscriterium te zijn ten aanzien van eventuele matiging van de wettelijke verhoging. Hier toont zich dan ook de kennelijk algemene aanname van een onjuiste rechtsopvatting.

Vooropgesteld moet worden dat artikel 7:625 BW ‘vooreerst is samengesteld […] met geen ander doel dan straf te stellen op vertraagde uitbetaling van loon’.[2] De gedachte is daarbij dat van een hoge boete een preventieve werking zal uitgaan, wanneer werkgevers er ook daadwerkelijk hard door worden getroffen. Maar dit uitgangspunt lijkt in de rechtspraak meer en meer te worden verlaten. Zeer veelzeggend is in dat verband het vonnis – bij verstek (!) – van de kantonrechter in Haarlem, die oordeelde dat de wettelijke verhoging in casu ‘zinledig’ was, omdat daarvan geen prikkel meer zou kunnen uitgaan ten aanzien van de betreffende werknemer, nu de overeenkomst reeds was beëindigd.[3] Wanneer een dergelijke gedachtegang wordt toegepast op artikel 289 Sr, zou dan gevangenisstraf in casu eveneens zinledig zijn, omdat van deze straf geen preventief karakter meer kan uitgaan nu het slachtoffer toch al opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven werd beroofd?

In de praktijk wordt de wettelijke verhoging in veel gevallen beperkt tot ca. 10 tot 20%. Niet aannemelijk lijkt dat in evenveel van die gevallen ook daadwerkelijk sprake is van dermate uitzonderlijke omstandigheden, dat deze matiging gerechtvaardigd is. Een bijkomend probleem is echter dat het vonnis doorgaans onvoldoende inzicht geeft in deze omstandigheden. Veelal wordt volstaan met een motivering als: ‘met inachtneming der billijkheid …etc.’, ‘dat er termen zijn, de verhoging te beperken …etc.’ De motiveringseisen die gepaard gaan met het toepassen van de beperkende werking van de billijkheid, lijken een dergelijk onbepaalde toelichting niet goed te kunnen verdragen. In 2006 heeft de Hoge Raad in het Drankencentrale Waterland/Blakborn-arrest echter geoordeeld dat klachten hiertegen niet tot cassatie kunnen leiden.[4] Recentelijk concludeerde A-G Wuisman tot vernietiging naar aanleiding van een onvolkomen motivering, maar de Hoge Raad lijkt daarover (vooralsnog) een ander standpunt te zijn toegedaan.[5]

Hoewel de preventieve werking van artikel 7:625 BW in de praktijk in belangrijke mate wordt uitgehold door de bestendige toepassing van het matigingsrecht, valt ook nog een andere ontwikkeling waar te nemen. Eén die rechtens volstrekt onhoudbaar is. Verschillende uitspraken laten zien dat in de loop der tijd ‘rechtbankbeleid’ zou zijn ontstaan, op grond waarvan de wettelijke verhoging in alle gevallen, in beginsel standaard wordt gematigd tot (doorgaans) 10%. Het primaat van de wetgever is daarmee in het geding. Maar bovenal komt het mij zeer twijfelachtig voor wanneer de toepassing van een bepaling, waarin de wetgever een sanctie heeft vastgesteld – waarbij de rechter voor bijzondere gevallen de bevoegdheid is toegekend om te matigen op grond van de billijkheid – door die rechter zodanig in beleid zou worden vastgelegd, dat daarmee feitelijk de beperkende werking van de billijkheid wordt ‘verdisconteerd’ in een lagere ‘standaardsanctie’ (die kennelijk meer de voorkeur verdient?).

Wanneer het loon in Nederland overwegend tijdig zou worden voldaan, dan is dit probleem – praktisch bezien – wellicht minder van doorslaggevende waarde. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. Uit een door mij gehouden enquête volgt dat ca. één op de drie werknemers het afgelopen half jaar aanspraak heeft kunnen maken op de wettelijke verhoging. Die mogelijkheid is echter vrijwel onbekend. Van de 490 respondenten gaf 78% aan totaal onbekend te zijn met het wettelijke gevolg van niet-tijdige loonbetaling. Voorts blijkt de kredietcrisis te resulteren in een toename van niet-tijdige betaling. Uit het onderzoek volgt dat gemiddeld ca. 30% van de werknemers het loon maandelijks niet op tijd ontvangt en dat ca. één op de tien werknemers (9,98%) maandelijks aanspraak zou kunnen maken op de wettelijke verhoging. Daarbij kan worden bedacht dat het Comité van Experts van de ILO in 2007 een Individual Direct Request tot de Belgische Staat heeft gericht, nadat gebleken was dat in 10% van de gevallen sprake was van schending van ILO-Verdrag nr. 95.

Navraag bij enkele advocaten en deurwaarders leert dat in de praktijk vrijwel nimmer een vordering is ingesteld, nadat enkel het loon te laat werd voldaan. Het bleek niet alleen een bijzondere opgave om de hypothese voor te leggen dat slechts een vordering zou worden ingesteld op grond van artikel 7:625 BW. Tevens zal het voor een rechtzoekende werknemer zeer lastig zijn om een advocaat of deurwaarder bereid te vinden, om hem in een dergelijke vordering bij te staan. Illustratief is het antwoord van een deurwaarder, die aangaf dat de wettelijke verhoging in de praktijk meer het ‘wisselgeld’ van juristen is, als bijkomstigheid bij andere vorderingen. Dit ‘wisselgeld’ blijkt een bruikbaar instrument om met de werkgever alsnog tot een oplossing in der minne te komen.

Wettelijke verhoging KvKHet voorgaande overziend blijkt dat artikel 7:625 BW in beginsel een ‘adequate penalty or appropriate remedy’ in de zin van artikel 15 onder c ILO-Verdrag nr. 95 is. Door de ruime toepassing die echter wordt gegeven aan de uitzonderlijke mogelijkheid, om de boete op grond van de billijkheid te beperken, is daarvan in de praktijk weinig overgebleven. Aan de vereisten van artikel 15 onder c ILO-Verdrag nr. 95 wordt daarmee niet voldaan. De facto draait artikel 15 ILO-verdrag nr. 95 namelijk om drie essentiële elementen: (1) efficiënte controle, (2) passende sancties, en (3) de middelen tot verhaal van schade, waaronder begrepen het verschuldigde loon én een billijke vergoeding van de geleden vertragingsschade. Het Comité van Experts van de ILO benadrukt in dat verband de noodzaak tot echt afschrikkende sancties, zoals hoge geldboetes, zodat het voor werkgevers in geen geval meer rendabel zal zijn, om bijvoorbeeld een symbolische boete te voldoen.[6] Het verdrag draagt daarmee op om te voorzien in een consistent handhavingssysteem, om zo te verzekeren dat elke overtreding van het verdrag zal leiden tot concrete juridische gevolgen. Daaraan voldoet het Nederlandse stelsel met artikel 7:625 BW geenszins.

Nu moet het probleem daarvan ook niet worden overschat. Immers, artikel 7:625 BW staat het aldoor groeiende aantal ZZP’ers in Nederland evenmin ten dienste. De arbeidsrechtelijke bescherming wordt op die manier ook op de flanken gepasseerd. Wel kan echter worden gesteld dat rechtens een onwenselijke situatie is ontstaan – die overigens al ruim dertig jaar voortduurt –, nu het oordeel van de wetgever terzijde wordt gelegd, omtrent de sanctie, die het gevolg dient te zijn van niet-tijdige loonbetaling.

Dat artikel 7:625 BW heden ten dage nog voorziet in een prikkel tot tijdige loonbetaling, lijkt niet goed vol te houden. Het kan zijn dat de wetgever daartoe niet langer de noodzaak ziet. Kijken we naar artikel 447 WvK (art. 448 WvK (oud)) dan lijkt die conclusie misschien gerechtvaardigd. De boete die hierin – al ruim voor artikel 1638q BW (oud) – wordt gevonden, is in de loop der tijd vrijwel weg geïnflateerd. De scheepsgezel die hierop nog aanspraak zal maken, zal vermoedelijk meer kosten kwijt zijn aan zijn advocaat voor het berekenen van de boete, dan dat het hem zal opleveren, of zijn werkgever tot tijdige betaling zal aanzetten (zie figuur[7]). Daartegen bestaan echter minder principiële bezwaren, nu dit kennelijk de wens van de wetgever is. Ten aanzien van artikel 7:625 BW is dat anders.

Gesteund door eerdere kritiek in de literatuur, verdedig ik in dit onderzoek de stelling, dat het de voorkeur verdient wanneer de wetgever zich over het matigingsrecht ten aanzien van de wettelijke verhoging zal uitlaten, of dat de Hoge Raad dit zal doen. Voor dat laatste verwijs ik naar het proefschrift van Abas, waaruit volgt dat het vaststellen van de redelijkheid en billijkheid in concreto, sinds 1923 door de Hoge Raad als rechtsvraag werd aangemerkt, en derhalve onder zijn directe controle stond. Met die lijn werd gebroken in de jaren zeventig. Ook acht ik verder onderzoek naar niet-tijdige loonbetaling- en de relatie daarvan tot het ontstaan van schulden zinvol, bijvoorbeeld in de Armoedemonitor.

Het fundament van de scheiding der machten brengt met zich mee, dat het in eerste instantie aan de wetgever is om bij wet te bepalen wat in beginsel redelijk en billijk is. Tevens zal de wetgever zich er dan over kunnen buigen hoe de niet-tijdige loonbetaling zal worden tegengegaan en of in de toekomst misschien wél (weer) zal worden voldaan aan de vereisten van ILO-Verdrag nr. 95. Of strenger straffen daarbij zal leiden tot het gewenste resultaat, is een punt waarop de discussie in algemene zin al lange tijd gaande is. In Rusland lijkt dit qua tijdige loonbetaling zijn vruchten af te werpen, maar ook zijn andere remedies denkbaar, zoals het voorbeeld van Tsjechië toont. Die keuze is voorbehouden aan de wetgever. Waar echter minder discussie over bestaat, is het uitgangspunt dat bestaande wetten in beginsel dienen te worden gerespecteerd; zeker door de rechter. Totdat de wetgever of de Hoge Raad zich over dit probleem uitlaat, volsta ik op dit punt dan ook door te stellen: ‘Poenae sunt servandae’.



[1] Hof ’s-Hertogenbosch 1 mei 2012, JAR 2012, 168 (m. nt. I. Janssen).

[2] Rb Rotterdam 28 november 1910, W. 9114 (Ruitenberg/Van den Bergh).

[3] Ktr. Haarlem 1 april 2009, LJN BI0269 (x/Suntrend Kennemerland). Helaas betreft dit geen 1-aprilgrap.

[4] HR 2 april 2004, NJ 2006, 212 (concl. A-G De Vries Lentsch-Kostense, m. nt. E. Verhulp) (Drankencentrale Waterland/Blakborn).

[5] HR 10 september 2010, LJN BM5754 (concl. A-G Wuisman) (x/Jumbo Supermarkten).

[6] Illustratief is in dat verband de Amerikaanse zaak Griffin v. Oceanic Contractors 458 U.S. 564, 102 S Ct. 3245, 73 L.ED.2d 973 (1982), waarin $412 gedurende vier jaar niet aan de werknemer was voldaan, om welke reden een boete werd toegewezen van $ 302.790.

[7] Omgerekend naar de ‘koopkracht’ in 2011 <www.iisg.nl/hpw/calculate-nl.php>. In de grafiek is tevens artikel 40 ‘Instructie ende ordonnantie’ en artikel 448 WvK verwerkt.





Geraadpleegde literatuur

Abas 1972

P. Abas, Beperkende werking van de goede trouw (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Kluwer 1972.

 

Abas 2006

P. Abas, Rechterlijke matiging van schulden. Monografieën BW (nr. 16), Deventer: Kluwer 2006.

 

Adriaanse e.a. 2008

P.C. Adriaanse e.a. ‘Het EVRM-kadervoorinvoering van punitive damages in mededingingszaken. Europesetoestanden in het schadevergoedingsrecht?’, NTBR 2008-7, p. 274-286.

 

Van Apeldoorn/Rinkes e.a. 2009

Rinkes e.a., Van Apeldoorn’s Inleiding tot de studie van het Nederlandsche recht, Deventer: Kluwer 2009.

 

Asser 1866

T.M.C. Asser, Voorrede tot de nieuwe uitgave van het eerste ontwerp van een Nederlandsch wetboek van koophandel. Ontwerp van 1809, Amsterdam: Gebroeders Kraay 1866.

 

Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2009 (6-II)

F.B. Bakels, A. Hammerstein & E.M. Wesseling-van Gent, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel II. De verbintenis in het algemeen, Deventer: Kluwer 2010.

 

Asser Procesrecht/Veegens, Korthals Altes & Groen 2005 (7)

D.J. Veegens/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 2005.

 

Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III)

A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2010.

 

Asser/ Heerma van Voss 2008 (7-V)

G.J.J. Heerma van Voss, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 7. Bijzondere overeenkomsten. Deel V. Arbeidsovereenkomst, collectieve arbeidsovereenkomst en ondernemingsovereenkomst, Deventer: Kluwer 2008.

 

Asser/Kamphuisen 1948 (3-III)

P.W. Kamphuisen, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 3. Verbintenissenrecht. Bijzondere overeenkomsten. Deel III., Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1948.

 

Asser/Rutten 1978 (4-I)

L.E.H. Rutten, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 4. Verbintenissenrecht. Deel I. De verbintenis in het algemeen, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1978.

 

Asser/Scholten 1974 (1-I)

P. Scholten, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht.1. Algemeen deel. Deel I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1974.

 

Asser/Van den Berg 2007

M.A.M.C. van den Berg, Mr. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 5. Bijzondere overeenkomsten. Deel III-c. Aanneming van werk, Deventer: Kluwer 2007.

 

 

 

Bakels/Asscher-Vonk & Bouwens 2007

H.L. Bakels/I.P. Asscher-Vonk & W.H.A.C.M. Bouwens (bew.), Schets van het Nederlanse arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2007.

 

Bakels/Asscher-Vonk & Bouwens 2009

H.L. Bakels/I.P. Asscher-Vonk & W.H.A.C.M. Bouwens (bew.), Schets van het Nederlanse arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2009.

 

De Beats, De Keulenaer & Ponsaers 2003.

P. de Beats, S. De Keulenaer & P. Ponsaers, Het Belgisch inspectiewezen: de niet ingeloste belofte, Antwerpen: Maklu 2003.

 

Beets & Verhulp 2008

D. Beets & E. Verhulp, ‘Art. 7:625 BW: wettelijke matiging?’, ArbeidsRecht 2008-13.

 

Bensahel & Chamsoutdinova-Stieven 2008

L. Bensahel & T. Chamsoutdinova-Stieven, ‘Analysis of Personnel Management in the Frame of the Tendencies at External and Internal Labour Market in Russia’, Journal of Innovation Economics 2008-1, p. 109-129.

 

Besselink 2007

L. Besselink, ‘Internationaal recht en nationaal recht’, in: N. Horbach, R. Lefeber & O. Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, ‘s-Gravenhage: T.M.C. Asser Press 2007.

 

Biben 1828

J.G. Biben, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van het Oud-Nederlandsche Zeeregt’, in: C.A. den Tex & J. van Hall, Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving, Amsterdam: De erven H. Gartman 1828, p. 232-261 en 469-512.

 

Bles 1907

A.E. Bles, Wet op de arbeidsovereenkomst. Geschiedenis der Wet van den 13den juli 1907 (Staatsblad n°. 193) deel I, ‘s-Gravenhage: Boekhandel vh. Gebr. Belinfante 1907.

 

Bles 1908

A.E. Bles, Wet op de arbeidsovereenkomst. Geschiedenis der Wet van den 13den juli 1907 (Staatsblad n°. 193) deel III, ‘s-Gravenhage: Boekhandel vh. Gebr. Belinfante 1908.

 

Van Boetzelaer 1902

H.J.H. Van Boetzelaer, De Uitkeering Van Arbeidsloon (diss. Utrecht), Utrecht: P. Den Boer 1902.

 

Van Boneval Faure 1871

R. Van Boneval Faure, Het Nederlansche burgerlijke procesrecht, Leiden: Jacques Hazenberg Corneliszoon 1871.

 

Boonstra 1996

K. Boonstra, The ILO and the Netherlands. Different views concerning government influence on the relationship between workers and employers (diss. Leiden), Leiden: Stichting NJCM-Boekerij 1996.

 

Boonstra 2008

K. Boonstra, ‘De ILO als normsteller’, in: G.J. Heerma van Voss (Ed.), Decent work op de agenda : Nederland en de normen van de Internationale Arbeidsorganisatie, ‘s-Gravenhage: Ministerie van Soziale Zaken en Werkgelegenheid 2008, p. 22-35.

 

Boonstra 2010

K. Boonstra, ‘Negentig jaar Internationale Arbeidsorganisatie. Negentig jaar roeien tegen de stroom in?’, in: K. Boonstra (red.), Negentig jaar Internationale Arbeidsorganisatie (Reeks Vereniging voor Arbeidsrecht), Deventer: Kluwer 2010.

 

 

Boot 2005

G.C. Boot, Arbeidsrechtelijke bescherming, Den Haag: Sdu Uitgevers 2005.

 

Brunner & De Jong 2004

C.J.H. Brunner & G.T. de Jong, Verbintenissenrecht algemeen. Studiereeks Burgerlijk recht, Deventer: Kluwer 2004.

 

Le Clercq 1757

P. le Clercq, Algemeene verhandeling van de heerschappy der zee en een compleet lichaam van de zee-rechten, Amsterdam: Dirk onder de Linden 1757.

 

Commelin 1726

C. Commelin, Beschryvinge van Amsterdam, Amsterdam: Andries van Damme, Johannes Ratelband, De Weduwe A. van Aaltwyk, en Hermanus Uyterwerf 1726.

 

Committee of Experts ILO 1974

Report of the Committee of Experts on the Application of Conventions and Recommendations, Summary of Reports on Ratified Conventions (Articles 22 and 35 of the Constitution). Report III (Part 1A), Genève: International Labour Office 1974 <www.ilo.org>.

 

Committee of Experts ILO 2003

Report of the Committee of Experts on the Application of Conventions and Recommendations, General Survey of the reports concerning the Protection of Wages Convention (No. 95) and the Protection of Wages Recommendation (No. 85), 1949, Genève: International Labour Office 2003 <www.ilo.org>.

 

Committee of Experts ILO 2006

Report of the Committee of Experts on the Application of Conventions and Recommendations, General Report and observations concerning particular countries (articles 19, 22 and 35 of the Constitution). Report III (Part 1A), Genève: International Labour Office 2006 <www.ilo.org>.

 

Committee of Experts ILO 2007

Report of the Committee of Experts on the Application of Conventions and Recommendations, Individual Direct Request concerning Protection of Wages Convention, 1949 (No. 95) Belgium (ratification: 1970) Submitted: 2007, Genève: International Labour Office 2003; Document No. (ilolex): 092007BEL095, <www.ilo.org/ilolex>.

 

Committee of Experts ILO 2008

Report of the Committee of Experts on the Application of Conventions and Recommendations, General Report and observations concerning particular countries (articles 19, 22 and 35 of the Constitution). Report III (Part 1A), Genève: International Labour Office 2008 <www.ilo.org>.

 

Cwik & Wieland 2010

T. Cwik & V. Wieland, ‘Keynesian Government Spending Multipliers and Spillovers in the Euro Area’, ECB Working papers 2010, nr. 1267.

 

Delsen 2000

L. Delsen, Exit poldermodel? Sociaal-economische ontwikkelingen in Nederland, Assen: Koninklijke Van Gorcun 2000.

 

Diephuis 1853

G. Diephuis, ‘Art. 448 Wetboek van Koophandel’, in: A. Oudeman & G. Diephuis (red.), Opmerkingen en mededelingen betreffende het Nederlansch regt (Jaargang 9), GroningenL J.B. Wolters 1853, p. 53-64.

 

Van Drongelen & Fase 2007

J. van Drongelen & W.J.P.M. Fase, Individueel arbeidsrecht. Deel 1. De overeenkomsten tot het verrichten van arbeid. Vakantie en verlof, Zutphen: Paris 2007

 

Drucker 1898

H.L. Drucker, Ontwerp van wet tot regeling van de arbeidsovereenkomst. Memorie van toelichting, Den Haag: Departement van Justitie 1898.

 

Earle & Sabirianova 2000

J.S. Earle & K.Z. Sabirianova, Equilibrium Wage Arrears: A Theoretical and Empirical

Analysis of Institutional Lock-In, Bonn: IZA Discussion Papers (nr. 196) 2000.

 

Earle & Sabirianova 2002.

J.S. Earle & K.Z. Sabirianova, ‘How Late to Pay? Understanding Wage Arrears in

Russia’, Journal of Labor Economics 2002-20(3), p. 661-707.

 

Earle & Sabirianova 2004

J.S. Earle & K.Z. Sabirianova, Contract Violations, Neighborhood Effects, and Wage Arrears in Russia, Bonn: IZA Discussion Papers (nr. 1198) 2004.

 

Eurofound - Portugal 2009

Eurofound – Portugal, ‘Delayed Payment of Wages, Dublin: Eurofound (Europese Stichting tot Verbetering van de Levens- en Arbeidsomstandigheden) 2009, <www.eurofound.europa.eu/emire/PORTUGAL/DELAYEDPAYMENTOFWAGES-PT.htm>

 

Franke 1996

M.E. Franke, Kort verklaard, Arnhem: Gouda Quint 1996.

 

Gardawski 2002

J. Gardawski, ‘Delays in payment of wages increase’, Dublin: Eurofound (Europese Stichting tot Verbetering van de Levens- en Arbeidsomstandigheden) 2002, <www.eurofound.europa.eu/eiro/2002/10/inbrief/pl0210105n.htm>.

 

Van Glins 1678

T. van Glins, ‘Aenmerckingen ende bedenckingen over de zee-rechten, uyt het Placcaet van Koninck Philips’ (Amsterdam: Joost Pluymer 1665), in: A.Van der Storck, ‘t Boek der zee-rechten, Amsterdam: Abel van der Storck 1678.

 

Global Wage Report ILO 2009

Global Wage Report, Update 2009, Genève: ILO 2003 <http://www.ilo.org/global/about-the-ilo/press-and-media-centre/news/WCMS_116500/lang--en/index.htm>.

 

Van Goudoever 1905

H. van Goudoever, Bijdragen tot de leer der zaakwaarneming (diss. Leiden), Leiden: S.C. van Doesburgh 1905.

 

Gribnau 1998

J.L.M. Gribnau, Rechtsbetrekking en rechtsbeginselen in het belastingrecht. Rechtstheoretische beschouwingen over navordering, toezegging en fiscale vaststellingsovereenkomst, Deventer: Gouda Quint 1998.

 

Van der Grinten 1978

W.C.L. van der Grinten, Redelijkheid en billijkheid in het overeenkomstenrecht (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen, afd. Letterkunde. Deel 41, nr. 1), Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij 1978.

 

Van der Grinten/Bouwens & Duk 2008

W.H.A.C.M. Bouwens & R.A.A. Duk, Van der Grinten. Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: kluwer 2008.

 

Harryvan, Van der Harst & Volten 2004

A.G. Harryvan, J. van der Harst & P.M.E. Volten, Internationale organisatie: samenwerking en regimevorming in de internationale betrekkingen, Assen: Koninklijke Van Gorcun 2004.

 

Heerma van Voss 2008

G.J. Heerma van Voss (red.), Decent work op de agenda : Nederland en de normen van de Internationale Arbeidsorganisatie, ‘s-Gravenhage: Ministerie van Soziale Zaken en Werkgelegenheid 2008.

 

Van der Heijden 1999

P.F. van der Heijden, ‘Handhaving van ILO-(minimum)normen’, in: N. Sybesma-Knol & P.F. van der Heijden, Rol en betekenis van de rechtsontwikkeling in de ILO (Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht 1999), Deventer: Kluwer 1999.

 

Van der Heijden 2008

P.F. van der Heijden, ‘Inleiding’, in: G.J. Heerma van Voss (red.), Decent work op de agenda : Nederland en de normen van de Internationale Arbeidsorganisatie, ‘s-Gravenhage: Ministerie van Soziale Zaken en Werkgelegenheid 2008, p. 11-12.

 

Van der Heijden, Van Sloten & Verhulp 2008 (T&C Arbeidsrecht)

P. F. van der Heijden, J.M. van Sloten & E. Verhulp, Arbeidsrecht. Tekst en commentaar, Deventer: Kluwer 2008.

 

Heijma e.a. 2010

J. Heijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst. Studiereeks burgerlijk recht nr. 3, Deventer: Kluwer 2010.

 

Heirbaut 2005

D. Heirbaut, Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden, Gent: Academia Press 2005.

 

Hesselink 1999

M.W. Hesselink, De redelijkheid en billijkheid in het Europese privaatrecht, Deventer: Kluwer 1999.

 

Van der Hoeven 1840

P. van der Hoeven, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsche Zeeregt, en manier van procederen in dergelijke zaken, bijzonder met betrekking tot de stad Rotterdam’, in: C.A. van der Tex & J. van Hall, Nederlandsche jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving (Deel 2), Amsterdam: Johannes Müller 1840, p. 553-512.

 

Hoogendijk 1999

B. Hoogendijk, De loondoorbetalingsverplichting gedurende het eerste ziektejaar (diss. Rotterdam), Arnhem: Gouda Quint 1999.

 

Holtius 1851

A.C. Holtius, Geschied- en regtskundige verhandelingen, Utrecht: Van der Post Junior 1851.

 

Howard-Ellis 2003

C. Howard-Ellis, The origin, structure & working of the League of Nations, Clark (New Jersey): The Lawbook Exchange 2003.

 

IJdema & Broekhof 2009

L. IJdema & E. Broekhof, ‘Wettelijke verhoging en wettelijke rente in het arbeidsrecht; loont stilzitten?’, ArbeidsRecht 2009-43, p. 3-8.

 

ILO-newsletter 2002

ILO-newsletter, Virtual 2002, Genève: International Labour Office 2002. <www.ilo.org/public/english/region/eurpro/budapest/download/newsletter_2002.pdf>.

 

International Labour Office 1944

ILO, Future Policy, Programme and Status of the International Labour Organisation, Genève: International Labour Office 1944.

 

International Labour Office 1948

ILO, Raport VI(c) (1). 31st Session. 1948, Genève: International Labour Office 1948.

 

 

International Labour Office 1949

ILO, Agricultural wages and incomes of primary producers, Genève: International Labour Office 1949.

 

International Labour Office 1995

ILO, The ILO in the service of social progress: a workers’ education manual, Genève: International Labour Office 1995.

 

International Labour Office 1998

ILO, The ILO in the service of social progress: a workers’ education manual, Genève: International Labour Office 1998.

 

Jacobs, Massuger & Plessen (Mon.Nieuw BW B-85) 1997

A.T.J.M. Jacobs, P.M.M. Massuger & W.G.M. Plessen, Monografieen Nieuw BW. Titel 7.10. De arbeidsovereenkomst (nr. B-85), Deventer: Kluwer 1997.

 

Jörg & Kelk 2001

N. Jörg & C. Kelk, Strafrecht met mate, Arnhem: Gouda Quint 2001.

 

Jouza 2005

L. Jouza, ‘Nový zákon o inspekci práce, úcinný od 1. cervence 2005’, Práce a mzda 2005-7, < http://www.mzdovapraxe.cz/archiv>.

 

Keizer 2008

A. Keizer, ‘De Decent Work agenda. Een schets’, in: G.J. Heerma van Voss (red.), Decent work op de agenda : Nederland en de normen van de Internationale Arbeidsorganisatie, ‘s-Gravenhage: Ministerie van Soziale Zaken en Werkgelegenheid 2008, p. 13-21.

 

Kelk 2005

C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2005.

 

Klomp 2000

R.Q.J. Klomp, ‘Inleiding’, in: R.Q.J. Klomp e.a., Het eigen gezicht van het handelsrecht (Preadvies van de vereniging Handelsrecht), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink.

 

Klosse & Noordam 2010

S. Klosse & F.M. Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010.

 

Kooijmans 2008

P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, Deventer: Kluwer 2008.

 

Kortmann 2008

C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, Deventer: Kluwer 2008.

 

Kroock 1664

F. Kroock, ‘t Boek der zee-rechten, Middelburg: François Kroock 1664.

 

Kuddo 2009

A. Kuddo, Labor Laws in Eastern European and Central Asian Countries: Minimum Norms and Practices (Social Protection discussion paper nr. 0920, Human Development Network), Wachington D.C.: The World Bank 2006.

 

Kuyper 1907

A. Kuyper, Ons Program, Hilversum: Höveker & Wormser 1907.

 

Van der Leeuw 1857

C.M. van der Leeuw, Over de tucht op de koopvaardijschepen (diss. Leiden), Leiden: Jacques Hazenberg, Cornelis zoon 1857.

 

Van Leeuwen 1658

S. van Leeuwen, Batavia Illustrata, Ofte verhandelinge vanden oor?pronk, voortgank, zeden, eere, staat en godsdien?t van Oud Batavien, mitgsgaders van den Adel en Regeringe van Holland, Den Haag: Johan Veely, Johan Tongerloo & Jaspers Dolly 1658.

 

Lehmann & Wadsworth 2006

H. Lehmann & J. Wadsworth, ‘Wage Arrears and Inequality in the Distribution of Pay: Lessons from Russia, in: S.W. Polachek & O. Bargain (red.), Aspects of Worker Well-Being (Research in Labor Economics, Volume 26), Bingley: Emerald Group Publishing Limited 2006, pp.125-155.

 

Lokin 2003

J.H.A. Lokin, Prota. Vermogensrechtelijke leerstukken aan de hand van Romeinsrechtelijke teksten, Groningen: Chimaira BV 2003.

 

Lokin & Zwalve 2001

J.H.A. Lokin & W.J. Zwalve, Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis, Deventer: Kluwer 2001.

 

Maeijer 1962

J.M.M. Maeijer, Matiging van schadevergoeding (diss. Nijmegen), Breda: Louis Vermijs 1962.

 

Maeijer 2009

J.M.M. Maeijer, ‘Billijkheid in het Burgerlijk recht. Hoofdstuk 1’, in: C.D.J. Bulten, C.J.H. Jansen & G. van Solinge, Verspreide geschriften van J.M.M. Maeijer, (Serie vanwege het Van der Heijden Instituut, nr. 100), Deventer: Kluwer 2009, p. 37-53.

 

Margadant 2001

M. Margadant, ‘Oproepingsvereisten en wettelijke verhoging: een rondje langs de velden’, ArbeidsRecht 2001-66.

 

De Meester 1855

G.A. De Meester, ‘Karel V en zijne Plakkaten’, in: J. van Hall & B.J. Lintelo de Geer, Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving (Deel 5), Amsterdam: Johannes Müller 1855, p. 241-306.

 

Le Moin de L’espine/Le Long 1780

I. le Long, J. le Moin de L’espine. De koophandel van Amsterdam naer alle gewesten der wereld, Rotterdam: J. Bosch, J. Burgvliet, R. Arrenberg, H. Beman, A. Lozel 1780.

 

Molenaar 1957

A. N. Molenaar, Arbeidsrecht, Tweede Deel. Het geldende recht, Zwolle : W.E.J. Tjeenk Willink 1957.

 

MPSV 2009

Ministerstvo práce a sociálních vecí Ceské republiky, Inspekce práce v Ceské republice, 2009. <www.suip.cz/publicace>.

 

Murray 2001

J. Murray, Transnational Labour Regulation: The ILO and EC Compared. Studies in Employment and Social Policy, ‘s-Gravenhage: Kluwer Law International 2001.

 

Nieuwenhuis e.a. 2007 (T&C Vermogensrecht).

Nieuwenhuis e.a., Vermogensrecht. Tekst en commentaar, Deventer: Kluwer 2007.

 

Van Nispen (Mon.Nieuw BW A-11) 2003

C.J.J.C. van Nispen, Monografieen Nieuw BW. Sancties in het vermogensrecht (nr. A-11), Deventer: Kluwer 2003.

 

Office of the Legal Adviser 2011

Office of the Legal Adviser, Manual for drafting ILO instruments, Genève: International Labour Office 2011 <www.ilo.org/public/english/bureau/leg/>.

 

Olivier 1839

N. Oliver, Het Zeeregt van vroegeren en lateren tijd, Den Haag: J. van der Beek 1839.

 

Van den Oudenalder 1977

J. van den Oudenalder, ‘Artikel 1638q BW en de praktijk van alledag’, Prg. 1977, p. 289-290.

 

Van Oven 1948

J.C. van Oven, Leerboek van Romeinsch privaatrecht, Leiden: E.J. Brill 1948.

 

Pennings 2006

F.J.L. Pennings, Nederlands socialezekerheidsrecht in een internationale context (Monografieën Sociaal Recht-35), Deventer: Kluwer 2006.

 

Perinelli & Beker 2010

B. Perinelli & V. A. Beker, ‘Overtime does not pay. A comparative analysis of wages in 23 countries in times of recession.’ Quarterly Wageindicator report, Amsterdam: Wageindicator Foundation 2010, p. 1-20. <www.wageindicator.org>.

 

Pichrt & Štefko 2010

J. Pichrt & M. Štefko, Labor law in Czech Republic, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2010.

 

Pitlo/Reehuis e.a. 2006

W.H.M. Reehuis e.a., Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006.

 

Poelstra 1996

J. Poelstra, Luiden van een andere beweging. Huishoudelijke arbeid in Nederland, 1840-1920, Amsterdam: Het Spinhuis 1996.

 

Politakis 2002

G.P. Politakis, ‘Background and general information’, in: Paying attention to wages (Labour Education 2002/3 nr. 128), Genève: International Labour Office 2001, p. 1-16.

 

Van der Pot/Elzinga & De Lange 2006

D.J. Elzinga & R. de Lange, Van der Pot. Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer: Kluwer 2006.

 

Report Commission on International Labor Legislation 1919

Report of the Commission on International Labor Legislation, March 24, 1919, Box 41, John Tresidder Sheppard Papers, in: C.K. Akpokavie, ILO Century Project. Tripartism, social dialogue and democracy, Genève: International Institute for Labour Studies.

 

Report Working Party 2001

Report of the Working Party on Policy regarding the Revision of Standards, Genève: International Labour Office 2001.

 

Rooseboom 1665

G. Rooseboom, Requeil van ver?cheyde keuren, en co?tumen. Mitsgaders maniere van procederen binnen de stadt Amsterdam, Amsterdam: Ian Hendricks 1665.

 

Rose 1998

R. Rose, Getting things done in an antimodern society: social capital networks in Russia (Studies in public policy nr. 304), Glasgow: Centre for the Study of Public Policy 1998.

 

Schaepman 1887

P.J.M. Schaepman, Iets over den rechtstoestand der dienstboden en werklieden (diss. Leiden), Zwolle: J.M.W. Waanders 1887.

 

Schalken & Mul 1997

T.M. Schalken & S.W. Mul, Het nieuwe wetboek van strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel 1: Parlementaire stukken, Deventer: Gouda Quint 1997.

 

Scholten 1949

P. Scholten, ‘Kenmerken van recht’, in: P. Scholten & G.J. Scholten, Verzamelde geschriften van wijlen Prof. Mr. Paul Scholten, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1949.

 

Schoute 1892

P.H. Schoute, Het Truck-stelsel (diss. Groningen), Groningen: J.B. Wolters 1892.

 

Schwitters e.a. 2008

R.J.S. Schwitters e.a., Recht en samenleving in verandering, Deventer: Kluwer 2008.

 

Serlippens 2007

M. Serlippens, Plichten en bevoegdheden van sociaal inspecteurs, Mechelen: Wolters Kluwer Belgium N.V. 2007.

 

Simpson 1994

W.R. Simpson, ‘The ILO and Tripartism: Some Reflections’, Monthly Labor Review 1994-117.

 

Somavia 1999

J. Somavia, Report of the Director-General: Decent Work, Genève: International Labour Office 1999, <www.ilo.org/public/english/standards/relm/ilc/ilc87/rep-i.htm>.

 

Spruit 2003

J.E. Spruit, Cunabula iuris. Elementen van het Romeinse recht, Deventer: Kluwer 2003.

 

Van der Storck 1678

A. van der Storck, ‘t Boek der zee-rechten, Amsterdam: Abel van der Storck 1678.

 

Sula 2009

P. Sula, ‘Employers held to account for late payment of wages’, Institute of Public Affairs, Dublin: Eurofound (Europese Stichting tot Verbetering van de Levens- en Arbeidsomstandigheden) 2009, <http://www.eurofound.europa.eu/eiro/2009/08/articles/pl0908019i.htm>.

 

Sybesma-Knol 1999

N. Sybesma-Knol. ‘Rechtsontwikkeling binnen de Internationale Arbeids Organisatie’, in: Rol en betekenis van de rechtsontwikkeling in de ILO (Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht 1999), Deventer: Kluwer 1999.

 

Tanja 1991

G.J. Tanja, ‘De Volkenbond’, in: A. Eyffinger (red), Compendium volkenrechtsgeschiedenis, ‘s-Gravenhage: T.M.C. Asser Press 1991, p. 182-197.

 

Thomann 2011

L. Thomann, Steps to Compliance with International Labour Standards. The International Labour Organization (ILO) and the Abolition of Forced Labour, Wiesbaden: Springer Fachmedien Wiesbaden 2011.

 

Tomev 2011

L. Tomev, ‘Overdue wages are paid after inspectors’ visits’, Institute for Social and Trade Union Research, Dublin: Eurofound (Europese Stichting tot Verbetering van de Levens- en Arbeidsomstandigheden) 2011, <www.eurofound.europa.eu/eiro/2011/02/articles/bg1102011i.htm>.

 

Ukraine Country Employment Policy Review ILO 1997

Employment and Labour Market Policies Branch Central and Eastern European Team ILO, Country Employment Policy Review Ukraine, Genève: ILO 1997.

 

Vanachter 2005

O. Vanachter, ‘Arbeidsrecht en strafrecht’, in: F. Verbruggen e.a., Strafrecht als roeping. Liber amicorum Lieven Dupont (Samenleving, Criminaliteit & strafrechtspleging nr. 31A), Leuven: Leuven University Press 2005, p. 115-124.

 

????????? 2010

?. ?. ?????????, ????????-???????? ???????? ?????? ? ?????????? ?????????? ?????: ?? ?????????? ???????????? ???????????? ??????, Moskou: ???????????, 2010.

 

Verburg 1949

G. Verburg, De vrijwillige zaakwaarneming. Enige theoretische en practische beschouwingen (diss. Amsterdam VU), Amsterdam: Kampert en Helm 1949.

 

Veegens 1893

J.D. Veegens, Staatscommissie van Arbeidsenquête, Gevolgtrekkingen uit de arbeidsenquête in het noordoostelijk deel des lands, Haarlem: H.D. Tsjeenk Willink 1893.

 

Verwer 1711

A. Verwer, Nederlants seerechten, avaryen en bodemeryen, Amsterdam: Jan Boom 1711.

 

Voorduin 1841

J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetboeken. Deel IX. Wetboek van Koophandel. Deel II. Art. 230-542, Utrecht: Robert Natan 1841.

 

De Vries & Molster 1859

A. de Vries & J.A. Molster, ‘Het Ontwerp-Wetboek van Koophandel van 1809’, in: A. de Vries & J.A. Molster (red.) Magazijn van handelsrecht (Deel 1), Amsterdam: Gebroeders Kraay 1859, p. 73-82.

 

De Vries 1864

A. de Vries, ‘Art. 448 Wetboek van Koophandel’, in: A. de Vries & J.A. Molster (red.) Magazijn van handelsrecht (Deel 6), Amsterdam: Gebroeders Kraay 1864, p. 35-41.

 

Wagenaar 1767

J. Wagenaar, Amsterdam, in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schoolen, schutterye, gilden en regeeringe (Deel 3), Amsterdam: Yntema en Tieboel 1767.

 

Wagenaar 1768

J. Wagenaar, Amsterdam, in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schoolen, schutterye, gilden en regeeringe (Deel 13), Amsterdam: Yntema en Tieboel 1768.

 

Weytsen 1697

Q. Weytsen, Tractaat van Avaryen, Amsterdam: Hencrick, en Weduwe van Dikck Boom 1697.

 

Van der Wiel-Rammeloo 2008

D.V.E.M. van der wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud. Het bereik in arbeidsrecht, fiscaal recht en socialeverzekeringsrecht (Fiscale Monografieën nr. 127), Deventer: Kluwer 2008.

 

 

Elektronische bronnen

 

http://basiszinssatz.info/

http://dataportal.epicurus.wageindicator.org

http://net.lib.byu.edu/~rdh7/wwi/versailles.html

http://plarmy.org/advokat/RepoDepoUrok.html www.allesovermarktonderzoek.nl/Extra/Steekproef.aspx

www.arag.nl/over-arag/pers/nieuwsoverzicht/2009/Geen+loon+ontvangen+Onderneem+snel+actie

www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/cijfers/default.htm

www.elfri.be/strafbepaling-wanbetaling-loon

www.iisg.nl/hpw/calculate-nl.php

www.ilo.org/global/about-the-ilo/how-the-ilo-works/departments-and-offices/lang--en/index.htm

www.ilo.org/global/about-the-ilo/how-the-ilo-works/governing-body/lang--en/index.htm

www.ilo.org/global/about-the-ilo/how-the-ilo-works/international-labour-conference/lang--en/index.htm

www.ilo.org/global/about-the-ilo/who-we-are/international-labour-office/lang--en/index.htm

www.ilo.org/ilolex/cgi-lex/convde.pl?C095

www.ilo.org/ilolex/cgi-lex/ratifce.pl?C095

www.ilo.org/ilolex/english/convdisp1.htm

www.ilo.org/ilolex/english/iloconst.htm

www.ilo.org/public/dutch/region/eurpro/brussels/bruxelles/objectifs.htm

www.ilo.org/public/english/standards/relm/ilc/ilc-so.htm

www.lawmix.ru/bux/64042

www.mpsv.cz/files/clanky/11063/Vysledkykontrol.pdf

www.panelinzicht.nl/index.php/nl/panels/steekproefcalculator.html

www.sociaalfondstaxi.nl/cao/cao-controle/vonnissen

www.thesistools.com/web/?id=242850

www.vectorprava.ru/law/criminal/uk

 

Overige bronnen

 

Koninklijke Courant 21 november 1808, nr. 282.

The St. Petersburg Times 21 April 2009, ‘Half a Million Russians Affected by Growing Wage Arrears’ (Reuters).

 

Bronnen ter illustratie

 

M. Dielens-Jansen, Dienstboden, de ergste plaag des levens, Amsterdam: Ph. C. Busman Cornelius 1858.

A. J. Servaas van Rooyen, ‘Meesteresse en dienstbode’, De Hollandsche lelie (26-1), 1912.



Geraadpleegde Jurisprudentie

Hoge Raad der Nederlanden

HR 21 november 1919, NJ 1920, p. 65 (Van der Sluys/Heemskerk).

HR 9 februari 1923, NJ 1923, 676 (Artist de Laboureur).

HR 29 november 1923, NJ 1924, 129.

HR 11 januari 1924, NJ 1924, 293 (Pollaert/Gemeente Heer).

HR 20 november 1925, NJ 1926, p. 164 (Paleis voor Volksvlijt/Roemer).

HR 26 juni 1931, NJ 1931, p. 1424 (Spanjersberg/De Brey).

HR 19 november 1948, NJ 1949, 86 (De Kock/J.B. van Heijst & Zonen).

HR 28 april 1950, NJ 1951, 54.

HR 14 november 1952, NJ 1953, 153 (Maaskant/De Oude).

HR 18 december 1953, NJ 1954, 242 (Zaal/Gossink).

HR 11 februari 1955, NJ 1955, 220 (Fabron/Pastoor).

HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 (Baris/Riezenkamp).

HR 13 december 1957, NJ 1958, 35 (Zwarthoofd/Parool).

HR 1 december 1961, NJ 1962, 79 (Striptease danseres).

HR 22 juni 1962, NJ 1963, 53 (Bokking/Speelman).

HR 6 november 1964, NJ 1965, 88 (Kervel/Deelen).

HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261 (Saladin/HBU).

HR 17 november 1978, NJ 1979, 140 (Thuis-Ponstypiste).

HR 23 april 1982, NJ 1982, 335.

HR 17 april 1984, NJ 1985, 18 (Animeermeisjes).

HR 8 maart 1986, NJ 1968, 142.

HR 16 januari 1970, NJ 1970, 156 (De Boer/De Leidsche Courant).

HR 13 november 1970, NJ 1971, 78 (concl. A-G Van Oosten; m.nt. G.J. Scholten) (Hillebrand/Keuter).

HR 21 december 1973 (Het Botermeisje/Te Vruchte).

HR 15 april 1977, NJ 1977, 513 (Van Belleghem/Mabesoone).

HR 5 januari 1979, NJ 1979, 207 (concl. A-G Ten Kate; m.nt.P.A. Stein) (Swaen/Van Hees).

HR 23 mei 1980, NJ 1980, 503 (Hazewind Kledingindustrie/Plekker).

HR 23 mei 1980, NJ 1980, 633 (Manpower/Sie).

HR 14 mei 1982, NJ 1982, 604 (Uniforce/Ozpekmezci).

HR 1 juli 1982, NJ 1983, 45 (concl. A-G Franx) (Van den Brink/Thalen).

HR 25 februari 1983, NJ 1983, 630 (Beerman/Van Raamsdonk).

HR 13 mei 1983, NJ 1983, 714 (Jongkind/Christiaans).

HR 28 september 1984, NJ 1985, 245 (Stichting Europahuis/Vertommen).

HR 26 april 1985, NJ 1985, 663 (concl. A-G Mok) (Steur/Cats).

HR 6 december 1985, RvdW 1986, 5 (Van der Leelie/Benton & Bowles).

HR 13 december 1985, NJ 1986, 293 (concl. A-G Mok) (Nieuwkoop/Van Drunen).

HR 3 januari 1986, NJ 1986, 700 (Rolkens/Rada).

HR 2 mei 1986, NJ 1986, 625 (Farouk/Van Antwerpen).

HR 24 oktober 1986, NJ 1987, 293 (Slijkoord/Hekkema).

HR 10 april 1987, NJ 1988, 5 (Meuleman/Hagemeyer Services).

HR 10 april 1987, NJ 1988, 148 (Nieuwegein/GCN 1).

HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104 (mr. Loeffen q.q./Mees & Hope).

HR 8 juli 1987, NJ 1988, 237 (concl. A-G Mok) (Boers/Bemo).

HR 2 oktober 1987, NJ 1988, 233 (Pons/Meerman).

HR 13 november 1987, NJ 1988, 254.

HR 13 november 1987, NJ 1989, 698 (Stichting Centrum Sint Bavo/Gielen).

HR 25 maart 1988, NJ 1988, 682 (Wing/Wehrmeijer).

HR 27 mei 1988, RvdW 1988, 107 (Den Hartogh Internationale Tanktransporten/Luit).

HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 56 (Vaassen/Stichting SOV Catering Services).

HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 240 (Boode/Hoheisel).

HR 25 januari 1991, NJ 1991, 597 (concl. A-G Koopmans) (Westerweel & Weststrate/Lindhout).

HR 18 oktober 1991, NJ 1992, 3 (De Jong/Beyersbergen).

HR 11 oktober 1996, NJ 1997, 202 (Laffeber/Borm).

HR 17 januari 1997, NJ 1997, 222 (Geerlofs Koeltechniek/Meinsma).

HR 28 maart 1997, NJ 1997, 438 (Stichting Zorg voor Bejaarden/Deurenberg).

HR 12 december 1997, NJ 1998, 208 (Stein-Driessen/omgevallen kraan).

HR 9 januari 1998, NJ 1998, 363 (Gemeente Apeldoorn/Duisterhof).

HR 6 maart 1998, NJ 1998, 527 (Stokkermans/Maatschap Kuijken en Asselbergs).

HR 8 mei 1998, NJ 2000, 81 (Management Consultants Europe/Schoenmaker-Wyrwich c.s.).

HR 28 mei 1999, NJ 1999, 509 (Huijerjans/Transportbedrijf Jac. Kuypers).

HR 25 februari 2000, NJ 2000, 471 (FNV/Maas).

HR 19 januari 2001, NJ 2001, 264 (Gerrits/Johan de Bie).

HR 12 oktober 2001, NJ 2001, 635 (Bethesda/Van der Vlies).

HR 15 november 2002, NJ 2002, 60 (Sietses/Sneek).

HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 113 (Vos Logistics/Van Boven q.q.).

HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 680 (Put/Frenaij).

HR 12 december 2003, NJ 2004, 139 (Van Duiven/Boks).

HR 2 april 2004, NJ 2006, 212 (concl. A-G De Vries Lentsch-Kostense, m. nt. E. Verhulp) (Drankencentrale Waterland/Blakborn).

HR 14 april 2006, NJ 2007, 447 (Beurspromovendi).

HR 14 september 2007, RvdW 2007, 772 (x/Ventus Management).

HR 10 september 2010, LJN BM5754 (concl. A-G Wuisman) (x/Jumbo Supermarkten).

HR 14 juni 2011, NJ 2011, 504 (Maurice de Hond).

 

Hof van Noord-Holland

Hof van Noord-Holland 19 februari 1852, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 149.

 

Gerechtshoven

Hof ‘s-Gravenhage 19 september 2003, LJN AN9633 (x/Zoeteman).

Hof Leeuwarden 28 mei 2008, JAR 2008, 293 (Pattiwael/Personenvervoer Groningen).

Hof Leeuwarden 20 januari 2009, RAR 2009, 54 (x/Arteflex).

Hof Arnhem 31 maart 2008, LJN: BI2168 (Grond-Stuk/x).

Hof Amsterdam 29 november 2011, LJN: BU7815 (Marcova/x).

Hof ’s-Hertogenbosch 1 mei 2012, JAR 2012, 168 (m. nt. I. Janssen).

 

CRvB

CRvB 29 mei 1996, RSV 1997, 9.

CRvB 26 januari 1999, LJN AA3580.

CRvB 14 maart 2003, RSV 2003, 114.

 

Rechtbanken

Rb Amsterdam 16 maart 1841, Regtsgeleerd Bijblad 1841, p. 345.

Rb Amsterdam 14 december 1843, W. 471.

Rb Amsterdam 30 juni 1843, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 148, Regtsgeleerd Bijblad VII, 11 (Axim).

Rb Amsterdam 20 april 1854, Regtsgeleerd Bijblad IV, p. 312 (Desertie van een schepeling).

Rb Amsterdam 28 juni 1854, Regtsgeleerd Bijblad IV, p. 523 (Met geweld afgedwongen loon).

Rb Amsterdam 29 september 1854, Regtsgeleerd Bijblad IV, p. 495 (‘t Barkschip Europa).

Rb Amsterdam 8 februari 1855, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 141.

Rb Amsterdam 10 juli 1855, Regtsgeleerd Bijblad V, p. 480 (Clora Henriette).

Rb Amsterdam 24 juli 1855, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 150 (Pomona).

Rb Amsterdam 24 juli 1855, Regtsgeleerd Bijblad VI, p. 52 (Inhouding wegens een kist kaas en duizend bakstenen).

Rb Amsterdam 20 december 1855, Regtsgeleerd Bijblad VI, p. 280 (Jeanette Philippine)

Rb Rotterdam 29 oktober 1856, Magazijn van Handelsregt deel 2, p. 150 (Maria Diederika).

Rb Amsterdam 4 December 1856 Regtsgeleerd Bijblad VIII, p. 181 (Nehalennia).

Rb Arnhem 7 mei 1863, Regtsgeleerd Bijblad 14, p. 99.

Rb Zwolle 24 juni 1903, W. 8064.

Rb Rotterdam 28 november 1910, W. 9114 (Ruitenberg/Van den Bergh).

Rb Rotterdam 18 november 1912, Recht. Besl. Arbeidsov. V, nr. 19-20 (Rotterdamse dienstbode).

Rb Heerenveen 9 april 1915, Recht. Besl. Arbeidsov. V nr. 9-10, II (Meesters c.s/J. Wicherson en Zoon).

Rb Rotterdam 29 november 1920, Recht. Besl. Arbeidsov. X nr. 1 en 2 (De Greeve/Schim van der Loeff).

Rb Groningen 19 oktober 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. XI nr. 13 en 14.

Rb ‘s-Hertogenbosch 27 januari 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. X nr. 17 en 18 (De Jongh/Hoevenaars).

Rb Rotterdam 8 maart 1922, NJ 1923, p. 1072 (Kalkman/Jalink q.q.).

Rb Rotterdam 24 november 1922, W. 10798.

Rb ‘s-Gravenhage 3 oktober 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. XI nr. 3 en 4, III (Meyer/Cahen’s Kleedingmaatschappij).

Rb Groningen 19 oktober 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. XI nr. 13 en 14.

Rb Haarlem 14 december 1926, NJ 1927, p. 1066 (Mulder/Streletzky).

Rb Amsterdam 21 december 1928, NJ 1929, p. 493 (Koninkrlijke Hollandsche Lloyd/L.J.H.).

Rb Rotterdam 9 april 1930, NJ 1930, p. 902 (Jührend/Houtvaart).

Rb ‘s-Gravenhage 1 juni 1933, NJ 1933, p. 1494 (Haagsche Buurtspoorwegen/Bolland).

Rb ‘s-Gravenhage 18 januari 1934, W. 12811 (Holl. Industrie en Handelsmij/Besançon).

Rb Breda 10 april 1934, Recht. Besl. Arbeidsov. XX no 12. (Van Besouw/Bachman).

Rb Rotterdam 26 oktober 1936, NJ 1937, 770 (Meddens & Zoon/Keizer).

Rb ‘s-Gravenhage 29 oktober 1940, NJ 1941, 48 (Blom/Theunissen).

Rb Roermond 30 januari 1975, Prg. 1976, Prg. 1976, 1084 (Nass/Klaassen).

Rb ‘s-Gravanhage 5 november 1975, NJ 1978, 12 (Nederlands Dans Theater/Van Woerkom).

Rb Roermond 27 maart 1980, Prg. 1980, 1523 (Achten/De Vezelpers).

Rb ‘s-Hertogenbosch 27 februari 1981, NJ 1982, 130 (De Boer/Tjaden Dental Depot).

Rb Zwolle 17 juni 1982, Prg. 1983, 1921 (Slagter/Van Zanten).

Rb Utrecht 7 juli 1982, Prg. 1982, 1812 (Van Amerongen/A. Langerak Beheer).

Rb Alkmaar 1 december 1983, Prg. 1984, 2108 (Beekhuis/Bertrand-Vermolen Technics).

Rb Amsterdam 4 juli 1984, Prg. 1985, 2240 (De Lagh/Aziz).

Rb ‘s-Hertogenbosch 26 oktober 1984, NJ 1985, 897 (Chtioui/Doorne’s Bedrijfswagenfabriek Daf).

Rb Amsterdam 13 februari 1985, Prg. 1985, 2305 (Herman/Max Factor).

Rb Amsterdam 9 april 1986, NJ 1987, 335 (Elship/Blaauw).

Rb Rotterdam 13 juni 1986, Prg. 1986, 2545 (Pesireron/Van Duijvendijk en Van Overbeek).

Rb Haarlem 23 december 1986, Prg. 1987, 2717 (Hendriks/Hoogovens).

Rb ‘s-Gravenhage 27 januari 1988, Prg. 1988, 2909 (De Boer/RIB).

Rb Rotterdam 4 november 1988, Prg. 1989, 2987 (Mauritz/Wagenborg Scheepvaart).

Rb Eindhoven 14 november 1991, Prg. 1992, 3644 (Sieben/Augustinus van Egdom).

Rb Zwolle 6 mei 1992, JAR 1992, 39 (Timmermans/Somers).

Rb Breda 16 juni 1992, Prg. 1992, 3760 (Van Manen/De Jong).

Rb ‘s-Hertogenbosch 25 oktober 1996, JAR 1996, 231 (Bouma/GIS Munsters).

 

Kantonrechters

Ktr. Apeldoorn 18 augustus 1909, Recht. Besl. Arbeidsov. III nr. 23, 1 (Apeldoornse boekverkoper).

Ktr. Amsterdam 1 april 1910, Recht. Besl. Arbeidsov. IV nr. 4, 4 (Verhoekcx/Mij. Electra).

Ktr. Amsterdam 6 januari 1910, Recht. Besl. Arbeidsov. IV nr. 25-26, 4 (Hopman/Centraal Bureau voor Muziek).

Ktr. Enschede 2 april 1914, W. 9834 (Hulshoff/Maatschappij de Houthandel).

Ktr. Amsterdam 29 oktober 1915, Recht. Besl. Arbeidsov. V nr. 3-4, V (Kramer/Tweede Noordhol. Tramweg Mij).

Ktr. Amsterdam 15 april 1919, Recht. Besl. Arbeidsov. VI, nr. 19-20.

Ktr. Terneuzen 1 juli 1920, NJ 1920, p. 1035 (Drosten/Spoorwegmaatschappij Mechelen-Terneuzen).

Ktr. Amsterdam 11 augustus 1920, Recht. Besl. Arbeidsov. IX nr. 15 en 16, X (Vakantie te Scheveningen).

Ktr. Leiden 27 juli 1921, Recht. Besl. Arbeidsov. X nr. 9 en 10. (Meyer/Cahen’s Kleedingmaatschappij).

Ktr. Groningen 30 november 1922, Recht. Besl. Arbeidsov. XI nr. 13 en 14 (Bakker/Langedijk).

Ktr. ‘s-Gravenhage 22 oktober 1924, W. 11301 (Atibrijn/Joosten).

Ktr. Rotterdam 29 december 1924, Recht. Besl. Arbeidsov. XIII nr. 5 en 6. (Jurgens/Glasblazerij “De Struisvogel”).

Ktr. Zwolle 28 april 1925, NJ 1926, p. 117 (Rietman/Woningstichting Samenwerking).

Ktr. Enschede 12 november 1925, Recht. Besl. Arbeidsov. XIII nr. 21-22, V (Dotsch/Firma Tyn & Zoon).

Ktr. Amsterdam 8 april 1926, Recht. Besl. Arbeidsov. XIV nr. 12.

Ktr. ‘s-Gravenhage 27 januari 1932, NJ 1932, p. 552 (Bolland/Haagsche Buurtspoorwegen).

Ktr. Rotterdam 23 augustus 1932, NJ 1933, p. 1462 (Spoelstra/Boers).

Ktr. Amsterdam 8 juni 1934, NJ 1935, p. 486 (Zwart/Sanders’ Rijwielfabriek “Serva”).

Ktr. Amsterdam 26 september 1939, NJ 1940, 1005 (Nagel/Harreveld).

Ktr. Zuidbroek 24 oktober 1940, NJ 1942, 24 (Tammeling/Scheepswerf Foxhol).

Ktr. Amsterdam 6 januari 1942, NJ 1943, 147 (Baureijs/Gosman & Co.).

Ktr. Haarlem 27 september 1946, NJ 1947, 295 (Kock/NS).

Ktr. Amsterdam 14 maart 1950, NJ 1951, 316 (Van Dorth/Firma ETTI).

Ktr. Hoorn 18 april 1967, SMA 1968, p. 139 (P.J.L./Spaarkas).

Ktr. Hoorn 20 maart 1972 (Harinck/Oudejans).

Ktr. Hoorn 20 maart 1972, Prg. 1974, 887 (Harinck/Oudejans).

Ktr. ‘s-Gravenhage 7 september 1973, Prg. 1973, 853 (Van Woerkom/Nederlands Dans Theater).

Ktr. Tiel 6 oktober 1976, Prg. 1977, 1148 (J.H.van W./Van der G. 's Tapijt- en Meubelcentrale).

Ktr. Amsterdam 7 februari 1977 (De Klerk/De Volkskrant).

Ktr. Sittard 9 juni 1978, Prg. 1979, 1328 (Vloedmans/Philips Gloeilampenfabrieken).

Ktr. Tilburg 22 november 1978, Prg. 1980, 1428 (Janssen/Schoenmakers).

Ktr. Delft 25 januari 1979, Prg. 1981, 1641 (M.D./Nutricia).

Ktr. Utrecht 18 december 1981, Prg. 1982, 1701 (m. nt. W. Hesseling) (De Hoop/Automobielbedrijf C. Schmieman).

Ktr. Arnhem 15 februari 1982, Prg. 1983, 1921 (Bongers/RVS).

Ktr. ‘s-Gravenhage 21 juli 1982, Prg. 1983, 1870 (Plas/Enship Nederland c.s.).

Ktr. Venlo 3 november 1982, NJ 1983, 559 (m. nt. W. Hesseling) (Korsten/Ziekenhuis Venlo).

Ktr. Bergen op Zoom 5 januari 1983, Prg. 1983, 1942 (Vermunt/Roosendaalse Verwarmings Industrie).

Ktr. Leeuwarden 10 februari 1983, NJ 1984, 750 (Hageman/Stichting nieuw Toutenburg).

Ktr. Amsterdam 1 mei 1987, Prg. 1987, 2716 (Hartman/Smith).

Ktr. Zaandam 7 mei 1987, Prg. 1987, 2732 (Cohen/Forbo-Krommenie).

Ktr. Utrecht 27 januari 1988, Prg. 1988, 2850 (Horsman/NCHP).

Ktr. Amsterdam 26 oktober 1988, Prg. 1989, 2988 (Otten/Stichting Wareco).

Ktr. Tilburg 21 april 1988, Prg. 1989, 3099 (Van Gool/Brabant Atelier).

Ktr. Amsterdam 20 januari 1989, Prg. 1989, 3151 (Elings/Randon beveiligingen).

Ktr. Rotterdam 15 februari 1989, Prg. 1989, 3057 (Van Herpen/Steijger en Zoon).

Ktr. Amsterdam 21 augustus 1989, Prg. 1989, 3154 (Ash/HVA-Nederland).

Ktr. Hilversum 4 september 1991, Prg. 1991, 3558 (Tiernagan/Broere Beheer).

Ktr. Utrecht 21 april 1992, Prg. 1992, 3736 (Van Hoven/Apotheek Amerongen-Elst).

Ktr. Eindhoven 10 december 1992, Prg. 1993, 3876 (Van der Meulen/Cemsto).

Ktr. Enschede 17 juni 1993, Prg. 1993, 3971 (Tijhuis/Texim Electronics).

Ktr. Alkmaar 24 december 1993, Prg. 1994, 4019 (Oosterbaan/Melkunie).

Ktr. Amsterdam 25 februari 1994, Prg. 1994, 4080 (Clijdesdale/Sigma Coatings).

Ktr. Rotterdam 4 juli 1994, Prg. 1994, 4157 (Do Rosario/Spido Holland International).

Ktr. Utrecht 27 september 1995, Prg. 1996, 4471 (B/Hof van Dieren Pensioen).

Ktr. Dordrecht 2 maart 1995, Prg. 1995, 4300 (Vondermans/Van der Gijp Barendrecht Adviesgroep).

Ktr. Enschede 30 november 1995, Prg. 1996, 4452 (Sein/Bossink en Mosman Installatietechniek).

Ktr. Schiedam 26 maart 1996, Prg. 1996, 4535 (Ari-Kaya/Akpinar).

Ktr. Almelo 24 juli 1996, Prg. 1996, 4638 (Schoutese/Salland).

Ktr. Delft 13 februari 1997, Prg. 1997, 4770.

Ktr. Almelo 20 februari 1997, Prg. 1997, 4755 (Gielians/De Groot Wegenbouw).

Ktr. Enschede 31 juli 1997, Prg. 1997, 4836 (Hasselo/Auto Fischer BV).

Ktr. Dordrecht 11 januari 2001, JAR 2001, 163 (Romijnsen-Losse/Kreko).

Ktr. Gouda 19 februari 2004, JAR 2004, 77 (Douayar/Vergeer en Zonen).

Ktr. Zwolle 4 oktober 2005, JAR 2005, 244 (Vlasman/Stichting Isala Klinieken).

Ktr. Leeuwarden 31 augustus 2007, RAR 2007, 154.

Ktr. Zaandam 12 februari 2009, Prg. 2009, 51 (x/Knap Transport).

Ktr. Haarlem 1 april 2009, LJN BI0269 (x/Suntrend Kennemerland).

Ktr. Groningen 5 oktober 2011, LJN BU0326 (x/Accor Hospitality).

 

België

Cass. 20 april 1977, R.W. 1977-78, 1871, J.T.T. 1977, 180.

Cass. 25 april 1989, A.C. 1988-89, 990.

Cass. 4 maart 2004, R. W 2003-2004, 1022.

Arbh. Brussel 25 juni 2009, A.R. 3.259/08.

 

Russische Federatie

Supreme Court Kabardië-Balkarië 31 oktober 2010, ???? ? 22- 818 (???????/??????? ??????????/Teunova/Natalia Vasilyevna).

District Court Bessonovsky 13 september 2010, ???? ? 2-750/2010.

District Court Agach 29 september 2010, ???? ? 1-142/2010 (????????? ?.?Khabibulin M.Sh.).

District Court Giaginskiy 9 maart 2011, 1-28/11, de (????????? ?.?./Bedanokov VA).

District Court Oeljanovsk 7 april 2011, ???? ? 1-26/11 (??????? ?.?/Timoshin SA)

District Court Kalevala 8 april 2011, ???? ? 2/28-2011.

 

Verenigde Staten van Amerika

Griffin v. Oceanic Contractors 458 U.S. 564, 102 S Ct. 3245, 73 L.ED.2d 973.



Geraadpleegde Kamerstukken

Kamerstukken II 1888/89, 110, nr. 2.

Kamerstukken II 1888/89, 110, nr. 3.

Kamerstukken II 1889/90, 16 nr. 1.

Kamerstukken II 1903/04, 137 nr. 3.

Kamerstukken II 1926/27, 166, nr. 3.

Kamerstukken II 1929/30 35, nr. 3.

Kamerstukken II 1958/59, 5339. nr. 4.

Kamerstukken II 1958/59, 5339. nr. 5.

Kamerstukken II 1975/76, 7729, nr. 6-7.

Kamerstukken II 1975/76, 14 029, nr. 1-3.

Kamerstukken II 1976/77, 14 029, nr. 4.

Kamerstukken II 1976/77, 14 029, nr. 5.

Kamerstukken II 1978/79, 15571 nr. 1-2.

Kamerstukken II 1979/80, 14 029, nr. 7.

Kamerstukken II 1985/86, 19 286, nr. 3.

Kamerstukken II 1993/94, 23 438, nr. 3.

Kamerstukken II 1994/95, 23 900 XV, nr. 44.

Kamerstukken II 2005/06, 30 678, nr. 3.

Kamerstukken II 2007/08, 29 861, nr. 19.

 

Handelingen

Handelingen II 1825/26, nr. V, p. 255.

Handelingen II 1874/75, nr. 344.

Handelingen II 1874/75, nr. 361.

Handelingen II 1888, nr. 6.

Handelingen II 1904/05, 23, nr. 1.

Handelingen II 1905/06, 35.

Handelingen II 1822/23, nr. VI.

Handelingen II 1928/29, 190 nr. 2.

Handelingen II 1947/48, 860, nr. 1-3.

 

Bijlagen

Bijlagen Handelingen II 1825/26, nr. V

Bijlagen Kamerstukken II 1888, 33, nr. 4.

Bijlagen Kamerstukken II 1890/91, 17, 13 en 100.

Bijlagen Kamerstukken II 1900/01, 222, nr. 2.

Bijlagen Kamerstukken II 1903/04, 137, nr. 3.

Bijlagen Kamerstukken II 1904/05, 23, nr. 2.



Historische ontwikkeling art. 7:625

Oléronse Zeerecht (Jugemens d’Oleron)[1]

 

Artikel 18

Als een Schip ontlaaden is, en de Matroozen hun Geld ei?chen, zommige van welke noch Kooi, noch Ki?t, noch Koffer aan boord hebbende, mag de Schipper met recht een gedeelte hunner Wedde inhouden, tot dat zy ‘t Schip weder brengen ter plaat?e van waar het quam; ‘t en zy ze goede zekerheid geeven dat zy de geheele reize uit zullen zienen.[2]

 

Wysbische zeerecht (De Vonnissen van Damme)

 

Artikel 31

Een Schip komt geladen ende behouden tot ?ijnder regter onlaed?tede, die Schipluiden willen hare hure hebben, ende daer ?ijnder haerder ?ommigen die nog ki?ten noch matte in ‘t Schip hebben: de Schipper mag haer wel ?oolang de hure onthouden tot dattet Schip gelo??et is: ende om ‘t Schip weder te brengen vandaer ?ij quamen, ?ullen ?ij ver?ekeren die vaert te volbrengen.[3]

 

Zeerecht van de Hanzesteden (Schips-rechten ende Ordonnantien)

 

Artikel 29 - Boots-ge?ellen huere in drie deelen te betalen

Aenghe?ien oock dat die Boots-ghe?ellen ?omtijdts hun moetwilligh tegen den ?chipper ?tellen / nae dat zy haerlieder volle huere ont?anghen hebben: Soo en ?al van nu voortaen gheen Schipper zijn Boots-ghe?ellen haerlieder huere betalen / ander?ints dan in drie deelen / te weten / een deel als hy afvaert / ende een ander deel als hy lo??et / ende het derdedeel als de rey?e volbrocht is / op pene ende verberute van thien Daelders / den Ambacht van den Schippers te betalen, &.[4]

 

Plakkaat van Karel V, houdende Ordonnantie, Statuten en Edict op het feit van de scheepvaart

 

Artikel 17

Item, indien een Schipper in het weder-keeren wilde lo??en ende weder laden tot eenige Plaet?e daar hy by Fortuyne niet en ware bedwongen: Soo ?al den Officieren, Bootsgefellen ende Knechten hen volle huere aldaer ver?chenen zijn, ende nietmin ?ullen ?y gehouden we?en den ?elven Schipper wederom by te ?taan totter plaet?en van ?ijner wooninge, voor de halve huere die men tot ?ulcken plaet?en daer de voor?z. lo??inge ende ladinge ?al ge?chieden, gewoonlijck is te geven.[5]

 

Philips II - Ordonnantie, Statuyt en Eeuwig Edict op het fait der Zeevaart.

 

Artikel 7

Ende oft geviel dat den voor?z. schipper de voor?z. uytweegh?che Plaet?en ‘t geheele Schip van ?ijder koopman?chap ontlade / ?onder de?elve koopman?chap wederomme te laden / ?ulcks dat het verballa?t ?oude moeten worden / ?oo ?al de huyre van de Schipluyden verschenen zijn / als of de lossinge gebeurt ware ter plaet?sen van den gerechter / ende gede?tineerde ontladinge / ende de Schipper gehouden de?elve te betalen / wel-ver?taende nochtans / dat weder der voor?z... [6]

 

Instructie ende ordonnantie voor Commissarissen van de See-saecken

 

Artikel 39

Soo wanneer het ?cheeps volck haer rey?e oft rey?en voldaen ?ullen hebben nae behooren / ?al de ?chipper gehouden zijn hen luyden elcks daer van te berleenen een behoorlijcke acte van af?chijt / ende henluyden haer verdiende loon in alles te voldoen / ter?tont nae de ontladinghe / ten waere de Schipper ?ijn ?chip wilde op geleyt ende inde Daert gebracht hebben / ‘t welck het ?cheeps-voldk ghehouden ?al zijn te doen / ?onder dat de ?chipper hem in ‘t ?elve kas de huyr ?al hebben te betalen voor dat ?ulcks ?al zijn ghe?chiet / mits dat ?ulcks by de Schipper te wege geracht ?al moeten werden binnen veerthien wercke dagen / naer het arribement van ‘t ?chip alheir.

 

Artikel 40 (Versie 1)

Soo de ?chipper niet datelijck zijn volck binnen vier-en-twintigh daghen nae d’ontladinghe oft ofdanckinghe of nae de oplegginghe van ijet fchip (?oo ?y des beheert) en betaelt / ?al de ?chipper voor yder dagh getalen / een Officier drie Guldens / ende een Boots-ghe?el twee ende een halve gulden / ?oo langhe tot dat zy haer ghelt ont?anghen ?ullen hebben / beneffens een behoorlijcke acte van af?cheyt / wel ver?taende dat hier onder niet werden begrepen de re?pective Bewinthebbers van de voorgenoemde Compagnien / die naer ouder gewoonte haere betalinge ?ullen mogen doen.[7]

 

Artikel 40 (Versie 2)

Des ?oo de Schipper, niet datelijck ?ijn Volck binnen vier-en-twintigh uuren na d’ontladinghe, of afdanckinghe, ofte nae d’oplegginghe van ‘t Schip (?oo hy des begheert) en betaelt; ?al de Schipper voor yeder dagh, gehouden zijn te gheven, aen een Officier drie guldens, ende aen een Boots-ghe?el twee ende een halve gulden, ?oo langhe tot dat ?y haer gelt ont?anghen ?ullen hebben, beneffes een behoorlijcke Acte van af?cheyt; op peyne van drie guldens, als vooren.[8]

 

Artikel 40 (Versie 3)

Des zoo de Schipper niet dadelijck ?ijn Volck binnen de 24 uren naer d’ontladinge of af-danckinge / ofte na d’op-legginge van ‘t Schip (?o hy des begeert) en betaelt / ?al de Schipper voor yder dagh ghehouden zijn te gheven aen een Officier drie guldens / ende aen een Boot?-ge?el twee en een halve guldens / ?oo lange tot dat ?y haer gelt ontvangen ?ullen hebben / beneffens een behoorlijcke acte van af-?cheyt: op pene van drie guldens als boven.[9]

 

Artikel 40(Herziening van 24 december 1642)[10]

Des zoo de Schipper niet dadelijck ?ijn Volck binnen de 24 uren naar d’ontladinge of af-danckinge, ofte na d’op-legginge van ‘t Schip (?oo hy des begeeft) en betaalt, ?al de Schipper voor yeder dagh gehouden zyn te geven aan een Officier drie guldens, ende aan een Bootsge?el twee en een halve guldens, ?oo lange tot zy haar geldt ont?angen ?ullen hebben, bene??ens een behoorlijcke Acte van af-?cheyt; op pœne van drie guldens als voren.[11]

 

Ordonnantie opde seesaecken ende differentien daerover (Rotterdam)

 

Artikel 44

In cas den schipper, ofte bevel-hebber syn volck binnen den tijdt hier boven verhaelt niet en betaelt, sal hy voor yeder dagh ghehouden syn te gheven aan een Offirier drie Carols-Guldens, ende aen een Boots-gezel twee gelycke Guldens ende thien stuyvers, tot dat sy beide, haer geldt, geneffens een behoorlycke acte van af-scheyt, ontvangen sullen hebben.[12]

 

Ontwerp Wetboek van Koophandel (1809)

 

Artikel 351

Nadat een dit alles aan de zijde van het scheepsvolk zal zijn voldaan, zal hetzelve moeten worden afgedankt, en binnen vier en twintig uren van deszelfs verdiend loon worden voldaan.

In geval van ophouding door den schipper, boekhouder, of eigenaar van het schip, zonder wettige reden, zullen dezelve ten behoeve van eenen officier verbeuren drie guldens, en ten behoeve der andere scheepsgezellen een daalder, voor ieder dag dat zij in het verkrijgen van hun loon opgehouden worden.

Het scheepsvolk door de schuld des schippers opgehouden wordende, zal deszelve de betaalde penaliteit aan den boekhouder of den eigenaar van het schip niet kunnen in rekening brengen, even zoo min als de boekhouders, zoo de vertraging door hunne schuld geschiedt, zulks aan de eigenaars van het schip doen kunnen.

 

Ontwerp Wetboek van Koophandel (1822)

 

Artikel 173

Nadat aan al de bij de vorige artikelen vermelde vereischten door de officieren en het scheepsvolk zal zijn voldaan, moeten dezelve dadelijk worden afgedankt, en het hun verdiende loon binnen vier-en-twintig uren worden voldaan.

 

Artikel 174

Voor iederen dag, dat de officieren en scheepsgezellen door den schipper boekhouder of eigenaar, zonder wettige reden worden opgehouden in het verkrijgen van hun loon, verbeuren dezelve ten behoeve van eenen officier drie guldens, en ten behoeve van een ander scheepsgezel één gulden en vijftig cents per dag.[13]

 

Ontwerp Wetboek van Koophandel (1825)

 

Artikel 55

Nadat aan al de bij het vorige artikel vermelde vereischten door de officieren en het scheepsvolk zal zijn voldaan, moeten dezelve dadelijk worden afgedankt, en hun verdiende loon binnen 24 uren worden betaald.

 

Artikel 56

Voor iederen dag, dat de officieren en scheepsgezellen door den schipper, boekhouder of eigenaar, zonder wettige reden worden opgehouden in het verkrijgen van hun loon, verbeuren dezelve, ten behoeve van een’ officier ƒ 3, en ten behoeve van een’ ander scheepsgezel ƒ1.50 per dag.[14]

 

Wetboek van Koophandel

 

Artikel 448 (1838)

Voor iederen dag dat de officieren en scheepsgezellen door den schipper, boekhouder of eigenaar, zonder wettige reden, worden opgehouden in het verkrijgen van hun loon, verbeuren deze ten behoeve van scheepsofficieren drie gulden, en ten behoeve van een scheepsgezel een gulden vijftig centen.[15]

 

Artikel 447 (1937)

De reeder verbeurt voor iederen dag, dat hij een officier of een scheepsgezel, gedurende of bij het einde van den dienst aan boord van een schip, zonder wettige reden, ophoudt in het verkrijgen van het in geld vastgestelde deel van zijn loon, ten behoeve van den officier drie gulden en ten behoeve van den scheepsgezel een gulden vijftig cent.[16]

 

Artikel 447 (huidig)

De zeewerkgever verbeurt voor iederen dag, dat hij een officier of een scheepsgezel, gedurende of bij het einde van den dienst aan boord van een schip, zonder wettige reden, ophoudt in het verkrijgen van het in geld vastgestelde deel van zijn loon, ten behoeve van den officier € 1,36 en ten behoeve van den scheepsgezel € 0,68.[17]

 

Ontwerp Domela Nieuwenhuis

               

Artikel 1

Zij, die personen in dienst hebben, zijn verplicht het volle bedrag van het bedongen loon wekelijks en in algemeen gangbare Nederlandsche munt uit te betalen.

Uitgezonderd hiervan zijn inwonende dienstboden.    

 

Artikel 8

Overtreding dezer wet wordt gestraft met eene geldboete van 100 tot 250 gulden, bij wanbetaling te vervangen door hechtenis van ten hoogste 25 dagen.

Bij eerste herhaling wordt de overtreding gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 6 maanden.

Bij volgende herhaling wordt de overtreding gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 12 maanden , ontzetting van het recht van kiezen en verkiesbaarheid gedurende 4 jaar en van het recht tot uitoefening van het beroep van winkelhouder; en voor zooverre het den tappers betreft, wordt hun bij overtreding het vergunningsrecht ontnomen.[18]

 

Wetsvoorstel ‘tot waarborging van de vrije beschikking door werklieden over hun verdiend loon’

 

Artikel 2

De uitbetaling van het in art. 1 bedoelde en in Nederlandsche munt vastgestelde loon of gedeelte van dat loon geschiedt uitsluitend in diezelfde gangbare munt of in gangbaar Nederlandsen, munt- of bankpapier.

De in het vorige lid bedoelde uitbetaling geschiedt, indien het daar bedoelde loon of gedeelte van het loon per week berekend minder dan vijftien gulden bedraagt, ten minste eenmaal ‘s weeks tot een bedrag, geëvenredigd, indien het loon naar tijdruimte is vastgesteld, aan de voor die tijdruimte overeengekomen som, indien het naar het stuk of naar de maat is vastgesteld, aan hetgeen is afgewerkt.

 

Artikel 8

Wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tweehonderd gulden de werkgever, diens beambte, zetbaas of andere lasthebbende, die in strijd handelt met art. 1, met art. 2, met eene overeenkomst ingevolge het eerste lid van art. 3, met het tweede lid van art. 3 , met het eerste lid van art. 4 , met het eerste lid van at t. 5 of i net art. 6 , of die in strijd met het eerste lid van art. 3 of met het eerste lid van art. 7 eene overeenkomst aangaat, of die, ingeval hem de bij het laatste lid van art. 3 bedoelde vergunning is verleend, niet zorgt voor de inachtneming van den daar gestelden termijn.

Indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens overtreding van eene der bepalingen dezer wet onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van de geldboete hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd.

 

Bij tweede herhaling binnen twee jaren nadat de eerste veroordeeling van den schuldige onherroepelijk geworden is, kan hechtenis van ten hoogste drie maanden worden opgelegd en kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep, waarin hij het feit begaan heeft.

Bij veroordeeling wegens overtreding van eene der bepalingen dezer wet kan de rechter de openbaarmaking van zijne uitspraak gelasten.[19]

 

Ontwerp Drucker

 

Artikel 27            

Indien het in geld vastgestelde loon, of het gedeelte daarvan dat overblijft na aftrek van hetgeen volgens de artikelen 28, 29 door den werkgever kan worden gekort of ingehouden, niet wordt uitbetaald uiterlijk den derden dag na dien, in de twee voorgaande artikelen aangewezen, heeft de arbeider aanspraak op eene verhooging wegens de vertraging, welke voor den vierden tot en met den achtsten dag bedraagt vijf ten honderd per dag en voor elken volgenden dag één ten honderd, met dien verstande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval de helft van het verschuldigde loon zal te boven gaan.

Bedingen, waarbij van deze bepaling wordt afgeweken, zijn alleen geldig ten aanzien van de arbeiders, in het tweede lid van artikel 11 genoemd.[20]

 

Gewijzigde Ontwerpen

               

Artikel 1638 o

Indien het in geld vastgestelde loon, of het gedeelte daarvan dat overblijft na aftrek van hetgeen volgens de artikelen 1038p en 1638q door den werkgever kan worden gekort of ingehouden, en na aftrek van hetgeen waarop volgens artikel 1038g derden regten kunnen doen gelden, niet wordt uitbetaald uiterlijk den derden dag na dien, in de voorgaande vier artikelen aangewezen, heeft de arbeider aanspraak op eene verhooging wegens de vertraging, welke voor den vierden tot en met den achtsten dag bedraagt vijf ten honderd per dag en voor elken volgenden dag één ten honderd, met dien verstande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval de helft van het verschuldigde loon zal te boven gaan.

Een beding of eene bijzondere overeenkomst, waarbij van deze bepaling wordt afgeweken, is alleen geldig ten aanzien van arbeiders, wier loon bij het jaar of bij langeren tijd is vastgesteld, en van dezulken, wier loon uitsluitend bestaat in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van den omzet, de opbrengst of de winst van des werkgevers onderneming.[21]

 

Artikel 1638 q

Voor zooverre het in geld vastgesteld loon, of het gedeelte daarvan , dat overblijft na aftrek van hetgeen door den werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, en na aftrek van hetgeen, waarop derden rechten kunnen doen gelden, door schuld van de zijde des werkgevers niet wordt uitbetaald uiterlijk den vierden werkdag na dien, ingevolge de artikelen 1638l, 1638m en 1638o als dag van betaling vastgesteld, heeft de arbeider aanspraak op eene verhooging wegens de vertraging, welke voor den vijfden tot en met den achtsten werkdag bedraagt vijf ten honderd per dag en voor eiken volgenden werkdag een ten honderd, met dien verstande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval de helft van het verschuldigd bedrag zal te boven gaan.

Een beding, waarbij van deze bepaling wordt afgeweken, is alleen geldig ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon ten minste vier gulden per dag bedraagt, en van dezulken, wier loon uitsluitend bestaat in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van den jaarlijkschen omzet, opbrengst of winst van des werkgevers onderneming.[22]

 

Voorgestelde amendementen

 

Amendement De Savornin Lohman,

Strekkende om aan het eerste lid toe te voegen de volgende zinsnede:

 

“Deze aanspraak vervalt indien de werkgever bewijst tot betaling niet bij machte te zijn geweest.”[23]

 

Subamendement Regout & Van Veen,

Strekkende om aan het amendement De Savornin Lohman toe te voegen de volgende zinsnede:

 

“en kan ter beslissing van den rechter geheel of gedeeltelijk vervallen, indien vertraging ontstaan is ten gevolge van een geschil over het loon”[24]

 

Amendement Drucker,

Strekkende om aan het eerste lid toe te voegen de volgende zinsnede:

 

“Niettemin is de rechter bevoegd de verhooging te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen.”[25]

 

Wet op de Arbeidsovereenkomst 1907

 

Artikel 1638 q

Voor zooverre het in geld vastgesteld loon, of het gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen door den werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, en na aftrek van hetgeen, waarop derden overeenkomstig de bepalingen van dezen titel rechten doen gelden, niet wordt uitbetaald uiterlijk den derden werkdag na dien, waarop ingevolge de artikelen 1638l, 1638m en 1638o de betaling had moeten geschieden, heeft de arbeider, indien deze niet-betaling aan den werkgever is toe te schrijven, aanspraak op eene verhooging wegens de vertraging, welke voor den vierden tot en met den achtsten werkdag bedraagt vijf ten honderd per dag en voor elken volgenden werkdag een ten honderd , met dien verstande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval de helft van het verschuldigd bedrag zal te boven gaan. Niettemin is de rechter bevoegd de verhooging te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen.

Een beding, waarbij van eenige bepaling van dit artikel wordt afgeweken, is alleen geldig ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon meer dan vier gulden per dag bedraagt.

 

Wijziging 1948

 

Artikel 1638 q

Voor zooverre het in geld vastgesteld loon, of het gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen door den werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, en na aftrek van hetgeen, waarop derden overeenkomstig de bepalingen van dezen titel rechten doen gelden, niet wordt uitbetaald uiterlijk den derden werkdag na dien, waarop ingevolge de artikelen 1638l, 1638m en 1638o de betaling had moeten geschieden, heeft de arbeider, indien deze niet-betaling aan den werkgever is toe te schrijven, aanspraak op eene verhooging wegens de vertraging, welke voor den vierden tot en met den achtsten werkdag bedraagt vijf ten honderd per dag en voor elken volgenden werkdag een ten honderd , met dien verstande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval de helft van het verschuldigd bedrag zal te boven gaan. Niettemin is de rechter bevoegd de verhooging te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen.

Een beding, waarbij van eenige bepaling van dit artikel wordt afgeweken, is alleen geldig ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon meer dan tien gulden per dag bedraagt.[26]

 

Wijziging 1960

 

Artikel 1638 q

Voor zooverre het in geld vastgesteld loon, of het gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen door den werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, en na aftrek van hetgeen, waarop derden overeenkomstig de bepalingen van dezen titel rechten doen gelden, niet wordt uitbetaald uiterlijk den derden werkdag na dien, waarop ingevolge de artikelen 1638l, 1638m en 1638o de betaling had moeten geschieden, heeft de arbeider, indien deze niet-betaling aan den werkgever is toe te schrijven, aanspraak op eene verhooging wegens de vertraging, welke voor den vierden tot en met den achtsten werkdag bedraagt vijf ten honderd per dag en voor elken volgenden werkdag een ten honderd , met dien verstande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval de helft van het verschuldigd bedrag zal te boven gaan. Niettemin is de rechter bevoegd de verhooging te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen.

Een beding, waarbij van eenige bepaling van dit artikel wordt afgeweken, is alleen geldig ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon meer dan twintig gulden per dag bedraagt.[27]

 

Wijziging 1979

 

Artikel 1638 q

Voor zooverre het in geld vastgesteld loon, of het gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen door den werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, en na aftrek van hetgeen, waarop derden overeenkomstig de bepalingen van dezen titel rechten doen gelden, niet wordt uitbetaald uiterlijk den derden werkdag na dien, waarop ingevolge de artikelen 1638l, 1638m en 1638o de betaling had moeten geschieden, heeft de arbeider, indien deze niet-betaling aan den werkgever is toe te schrijven, aanspraak op eene verhooging wegens de vertraging, welke voor den vierden tot en met den achtsten werkdag bedraagt vijf ten honderd per dag en voor elken volgenden werkdag een ten honderd , met dien verstande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval de helft van het verschuldigd bedrag zal te boven gaan. Niettemin is de rechter bevoegd de verhooging te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen.

Een beding waarbij van enige bepaling van dit artikel wordt afgeweken, is alleen geldig ten aanzien van arbeiders wier in geld vastgestelde loon per dag meer bedraagt dan het bedrag van het als minimum geldende dagloon, vastgesteld krachtens artikel 14 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Ondergaat het bedrag van dit dagloon wijziging, dan wordt de werking van het beding geschorst jegens arbeiders wier in geld vastgestelde loon per dag niet meer bedraagt dan het gewijzigde bedrag van dat dagloon.[28]

 

Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

 

Artikel 18c

1.       Indien het uitbetaalde loon en de vakantiebijslag minder bedragen dan dat waarop ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet, na aftrek van hetgeen door de werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, aanspraak bestaat, heeft de werknemer met ingang van de vierde werkdag na die, waarop betaling had moeten geschieden, aanspraak op een verhoging wegens niet-volledige betaling.

2.       De verhoging bedraagt voor elke werkdag vijf procent, doch gaat de helft van het verschuldigde bedrag niet te boven.

3.       De rechter is tot beperking van de in de vorige leden bedoelde verhoging bevoegd, doch alleen indien toekenning van de volledige verhoging in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen voor de werkgever zou leiden.[29]

 

Ontwerp Nieuw Burgerlijk Wetboek

 

Artikel 7:625      

1.       Voor zover het in geld vastgesteld loon of het gedeelte daarvan dat overblijft na aftrek van hetgeen door de werkgever overeenkomstig artikel 631 mag worden verrekend, en na aftrek van hetgeen waarop derden overeenkomstig artikel 632 rechten doen gelden, niet wordt uitbetaald uiterlijk de derde werkdag na die waarop ingevolge de artikelen 623 en 624 lid 1 de betaling had moeten geschieden, heeft de werknemer, indien deze niet-betaling aan de werkgever is toe te rekenen, aanspraak op een verhoging wegens de vertraging. Deze verhoging bedraagt voor de vierde tot en met de achtste werkdag vijf procent per dag en voor elke volgende werkdag een procent, met dien verstande dat de verhoging in geen geval de helft van het verschuldigde bedrag te boven zal gaan. Niettemin kan de rechter de verhoging beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen.

2.       Een beding waarbij van dit artikel wordt afgeweken, is alleen geldig ten aanzien van een werknemer wiens in geld vastgesteld loon meer bedraagt dan anderhalf maal het minimumloon, bedoeld in artikel 8, lid 1, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Indien het beding na een wijziging van het bedrag van het minimumloon niet langer geldig overeengekomen zou kunnen worden, kan de werknemer het vernietigen vanaf het tijdstip van de wijziging.[30]

 

Nieuw Burgerlijk Wetboek

 

Artikel 7:625

1.       Voor zover het in geld vastgesteld loon of het gedeelte dat overblijft na aftrek van hetgeen door de werkgever overeenkomstig artikel 628 mag worden verrekend, en na aftrek van hetgeen waarop derden overeenkomstig artikel 633 rechten doen gelden, niet wordt voldaan uiterlijk de derde werkdag na die waarop ingevolge de artikelen 623 en 624 lid 1 de voldoening had moeten geschieden, heeft de werknemer, indien dit niet-voldoen aan de werkgever is toe te rekenen, aanspraak op een verhoging wegens vertraging. Deze verhoging bedraagt voor de vierde tot en met de achtste werkdag vijf procent per dag en voor elke volgende werkdag een procent, met dien verstande dat de verhoging in geen geval de helft van het verschuldigde te boven zal gaan. Niettemin kan de rechter de verhoging beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen.

2.       Van dit artikel kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken.[31]



[1] Le Clercq 1757, p. 159; ‘In oorkonde het Zegel van ‘t Eiland Oleron, inge?teld voor alle Contracten op het gemelde Eiland, ‘s Dinsdags naa St. Andries, in het Jaar duizend twee honderd ?es-en-?estig (deze Jaartelling 1266 is te nieuw en komt niet overeen met den tyd wanneer dit Stuk in ‘t licht gekomen is).’

[2] Le Clercq 1757, p. 134.

[3] Jacob?z. 1645, p. 12; Le Clercq 1757, p. 174.

[4] Le Clercq 1757, p. 257; ‘Zee-regten werden gemaakt, en afgekondigd, in eene algemene vergaderinge, gehouden in Lubeke den Jaare 1591.’

[5] Le Clercq 1757, p. 196.

[6] Van Glins 1678, p. 36.

[7] Van der Storck 1678.

[8] Rooseboom 1665, p. 292.

[9] Kroock 1664.

[10] Le Clercq 1757, p. 319-320: ‘By mijnen Heeren den Schout, alle den Burgemee?teren, ende allen den Schepenen, dempto Dirck Tholinx.’

[11] Le Clercq 1757, p. 319-320.

[12] Keure ende Ordonnantie gemaeck bij Schout, Burgemeesteren en Scheepenen der Stad Rotterdam voornoemd op de Zeesaecken ende differenten daerover binnen de voorsz. Stadt vallende, op den 16 maart 1655; Van der Hoeven 1840, p. 508.

[13] Handelingen II 1822/23, nr. VI, p. 63.

[14] Voorduin 1841, p. 552; Bijlagen Handelingen II 1825/26, nr. V, p. 114-115; Stb. 1826, 32; Vgl. art. 426 en 427 Wetboek van Koophandel voor de kolonie Curaçao (1868).

[15] Wet van 23 maart 1826, Staatsblad 1826, 18 (in werking 1 oktober 1838); Voorduin 1841, p. 552.

[16] Wet van 14 juni 1930, Staatsblad 1930, 240 (in werking 1 oktober 1937); Handelingen II 1928/29, 190 nr. 2, p. 6; Kamerstukken II1929/30 35, nr. 3, p. 18.

[17] Wet van 27 september 2001 tot aanpassing van wetten in verband met de vervanging van de gulden door de euro, Stb. 2001, 481.

[18] Bijlagen Kamerstukken II 1888, 33, nr. 4, p. 4-8.

[19] Kamerstukken II 1888/89 110, nr. 2, p. 1-2.

[20] Drucker 1898, p. 12.

[21] Bijlagen Kamerstukken II 1900/01, 222, nr. 2, p. 5.

[22] Bijlagen Kamerstukken II 1904/05, 23, nr. 2, p. 29.

[23] Handelingen II 1905/06, 35, p. 1827.

[24] Handelingen II 1905/06, 35, p. 1829.

[25] Handelingen II 1905/06, 35, p. 1833.

[26] Wet van 7 september 1948 (Stb. 1948, 406) houdende wijziging van de grens van vier gulden in titel VII A van het IIIe Boek van het B.W.; Handelingen II 1947/48, 860, nr. 1-3, p. 2.

[27] Wet van 14 juli 1960 (Stb. 1960, 283), houdende wijziging van de grens van tien gulden in titel VII a van het Derde Boek van het Burgerlijk Wetboek.

[28] Wet van 11 maart 1981, Stb. 1981, 111; Kamerstukken II 1979/80, 14 029, nr. 7, p. 2.

[29] Wet van 11 februari 1988, Stb. 1988, 49.

[30] Advies SER 1991, p. 23.

[31] Wet van 6 juni 1996, Stb. 1996, 406.



Procedure Zeezaken

Die iemant voor de?e Gemagtigden wil dagvaarden, moet zulks daags te vooren door een van de booden van de?e kamer doen: doch zijn de ?trydende partyen gehouden zelfs voor hen in per?oon te ver?chijnen, zonder zich van een voor?praak, pleitbe?orger of iamant ander te mogen dienen. Kunnen de Gemagtigden de parthyen niet vereenigen, doen?e tu??chen de zelven recht, ‘t zy in ‘t be?luiten van a) hantvullinge (Namptissement), b) eint-vonnis (Definitive condemnatie ) of c) vryspreking (Ab?olussie), als hen na gelegenheit van zaken oorbaar dunkt.

Eer?telijk, dat de meergemalte Commi??ari??en in ?aaken, in nader onder?oek be?taande, en daar de Nature van de ?elve ?ulks ?al komen te verei??chen, vermogen renvoyeren te decerneren ten fine van Liquidatie of accoort: ook mogen tot meerder expeditie van de Ju?titie, daar wederzijds parthye compareeren, ?oo de aan?egger ?ulks met goed regt ?al konnen a?truceren, nati?ilement te decerneeren tot een ?omma van vyf-duy?ent guldens in kluys.

Iemant behoorlijk by een Boode voor de?e Gemagtigden gedagvaart zijnde, en voor de derde reize niet verschijnende, wort, ten profyte van ‘t achter-blyven, hantvulling van de verei?chte penningen, verleent, hoe groot de zom ook is. En de zake daar na tegen den Gedaagden ter Rolle vertoont zijnde, om zijn achterblijven te zuiveren, of Voni??e aan te hooren, en als dan noch niet ver?chijnende, wort de gewijsde hantvulling, wegens de hartneckigheid, verandert in een eind-vonnis, indien de zaak daartoe ge?telt is.

Van alle eind-voni??en by de?e Gemagtigden gewe?en, mag de parthy zich, daar by be?waart vindende, beroepen aan Schepenen: en moet in dien gevalle de beroeper zijn beroeping, zoo ‘t Vonnis, daar van hy beroep doet, ter zomme van vijf hondert gulden en daar beneden bedraagt, binen drie dagen, en boven de vyf hondert gulden belopende, binnen tien dagen na d’uyt?praak, by den Secretaris laten aantekenen.

d’Ontfange beroeper is gehouden in handen van Schepenen te ?tellen de zom van tien gulden, die hy weder krijgt, indien’t Vonnis by Schepen verandert wort. Die niet ver?chijnt, verbeurt voor ieder achter-blijving vier ?tuivers.[1]



[1] Commelin 1726, p, 792.



Motivering

Ktr. Apeldoorn 18 augustus 1909, Recht. Besl. Arbeidsov. III nr. 23, 1. (Apeldoornse boekverkoper).

Overwegende hieromtrent: dat alware eischer verplicht de bedoelde adreslijst af te geven, nalatigheid daarin den gedaagde het recht niet gaf het loon in te houden, zoodat in zoover de vertraging in de betaling aan de gedaagde is toe te schrijven.

Overwegende dat die betaling had moeten geschieden uiterlijk op den derden werkdag na 22 Mei alzoo op 26 Mei, doch beide partijen blijkbaar in de meening hebben verkeerd, dat die eerst op 1 juni verschuldigd was, zoodat weigering van betaling eerst op 1 Juni plaats had en mitsdien de verhooging vanaf dat tijdstip moet worden gerekend, althand wij het billijk achten de verhooging daartoe te beperken, zoodat die bedraagt over 5 werkdagen 5% per dag en over 23 werkdagen 1% per dag, totaal f 14,18.

 

Ktr. Amsterdam 1 april 1910, Recht. Besl. Arbeidsov. IV nr. 4, 4. (Verhoekcx - Mij. Electra).

O. dat uit het bezigen van het woord “verhooging” in art. 1638q BW geenszins volgt dat deze slechts gelijktijdig met het loon zoude mogen worden gevorderd, of dat zij van het loon is een accessoir;

dat die verhooging is een straf op de niet tijdige betaling van het loon gesteld en uit geen enkele wetsbepaling volgt, dat zij niet later, afzonderlijk kan worden gevorderd;

dat dit trouwens ook daarom aannemelijk is, omdat veelal bij het instellen van de vordering tot betaling van loon nog niet het volle bedrag wordt geeischt, terwijl het dan mede onbekend is wanneer de betaling van het loon zal geschieden, en het instellen van eene vordering tot het loon met een verhooging tot een onbepaald bedrag ook met het oog op de ingewikkelde berekening der verhooging, die tot een nieuwen rechtsstrijd tussen partijen aanleiding kan geven, niet wenschelijk voorkomt,

dat voorts de verhooging bij niet-tijdige betaling van het loon is verschuldigd indien deze niet-betaling aan den werkgever is toe te schrijven;

dat nu aan den werkgever, die meent eene latere juist bevonden loonvordering te moeten betwisten en daarom het loon niet uitbetaalt, zeker de niet-tijdige betaling is toe te schrijven en gedaagde’s beroep op de juridische onmogelijkheid om te betalen, daarin bestaande, dat zij door te betalen eene latere ongegrond gebleken vordering tot ontbinding der arbeidsovereenkomst zoude hebben verwerkt, haar niet kan baten, daar zij die juridische onmogelijkheid door het instellen van een ongegronde vordering zelve geschapen heeft;

dat alleen voor dat deel van het loon over januari 1909, dat gedaagde bij exploot van 9 januari 1909 aan eischer te betalen heeft aangeboden en waarvan de aanneming door eischer werd geweigerd, niet kan gezegd worden dat de eerst later plaats gevonden betaling aan gedaagde is toe te schrijven, weshalve daarover volgens de wet slechts een verhooging van 5 pCt. (als zijnde het aanbod gedaan tusschen den 4en en 5en werkdag na dien, waarop de betaling had moeten geschieden) is verschuldigd, daar toe eischer dit aanbod, onder reserve zijner meerdere rechten had kunnen aannemen;

dat, wat betreft het verzoek van gedaagde, om hier de wettelijke verhooging te willen beperken, het ons voorkomt dat hier wel zoodanige omstandigheden aanwezig zijn, die eene beperking vna het bedrag der verhooging billijk doen voorkomen;

dat toch, daargelaten dat gedaagde geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot uitsluiting van de verhooging, in art. 1638q laatste lid, aan werkgever toegekend, de zeer aanzienlijke verhooging bij niet-tijdige betaling van loon bij wet is voorgeschreven, met het oog op eene andere categorie van arbeiders dan waartoe gedaagde behoort;

[...]

dat nu, mede rekening houdende met het verschuldigd zijn, ook volgens de wet, van slechts 5 pCt. van het bij exploit van 9 Februari 1910 door gedaagde aangeboden bedrag, en lettende op alle omstandigheden door partijen in hunne conclusien aangegeven het ons billijk voorkomt het bedrag der gevorderde verhooging te beperken tot een bedrag van f 200.-, terwijl, waar gedaagde geen enkel aanbod tot betaling deed, deze moet worden verwezen in de kosten der procedure;



Enquete

De enquete is te vinden op: http://www.thesistools.com/web/?id=242850